Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 12-01-2019

Palestina

betekenis & definitie

Palestina, - Zuidelijk gedeelte van Syrië, dat doorsneden wordt door „El Ghor”, een diep ingezonken slenk, waardoor de Jordaan van den Grooten Hermon tot aan de Doode Zee heenstroomt. Het meer Merom ligt op + 8 M., dat van Genesareth — 208 M., de Doode Zee op — 394 M. (bodem — 800 M.). Ten W. van El Ghor verheft zich steil het tafelland van P., dat trapsgewijs naar de Middellandsche Zee afdaalt. Het hoogste terras (700—1000 M.) bestaat uit krijtkalk, dan volgt een gemiddeld 500 M. hooge tertiaire trap, en eindelijk de kwartaire kustvlakte Sefela of van Saron. In ’t N. loopt het bergland in Kaap Karmel uit en is hier door het dal Jesreël gescheiden van het heuvelland van Galilea, waarin op talrijke plaatsen vulkanische gesteenten voor den dag komen.

De berg Tabor is hier 562 M. hoog. Oostelijk van het Ghor stijgt het landschap Petrea trapsgewijs tot 1000 a 600 M. op. Ook dit is een krijtkalkplateau, door enkele zijrivieren van de Jordaan diep ingesneden. — ’t Klimaat is subtropisch. Neerslag (Jeruzalem 647 m.M.) valt uitsluitend van Sept. tot laatst van Mei. Zomer en Herfst zijn zeer warm (gem. Juli-temp. van Jeruzalem 24,3°), Jan. 8.4°. Uitersten + 0,2° en 38,7°. Over het algemeen is het land kaal.

Altijdgroene, vaalgekleurde struikgewasboschjes, waartusschen hier en daar een enkele boom, bedekken vleksgewijs het grauwe kalklandschap; goede weiden zijn zeldzaam. In het voorjaar leveren echter vele bolgewassen soms een rijke bloemenpracht. Frissche plantengroei vindt men alleen aan de stroomende wateren; zoo ziet men den meesten boomgroei in het Jordaandal: altijdgroene eiken, Aleppodennen, Mastixboomen, Johannisbroodboom, enz. De Semietische bevolking spreekt de Arabische taal, daarnaast een door immigratie toenemend aantal Joden, die hier, in hun oude stamland, onder Engelsche bescherming een nationalen staat hopen te vestigen. De meesten wonen in Jeruzalem en in het gebied om Jaffa. Het vroegere Sandsjak Jeruzalem had in 1914 ± 341.000 inw. Voornaamste middel van bestaan is landbouw, die grootendeels van irrigatie afhankelijk is. Men verbouwt vooral korensoorten (tarwe, maïs, gierst, gerst) en boomvruchten (olijven, sinaasappelen, citroenen, vijgen, Johannesbrood, perziken, abrikozen, amandelen, granaten, enz.). In de Jodenkoloniën wordt ook aan wijnbouw gedaan.

In de warmste deelen groeit ook de dadelpalm. In het binnenland ligt de hoofdstad Jeruzalem, aan de kust de havens Askalon, Jaffa en Haifa. Deze plaatsen zijn door zijlijnen verbonden met den spoorweg, die in de lengte door P. loopt en Syrië met Egypte zal moeten verbinden. — Geschiedenis. Terwijl men vroeger de geschiedenis van Palestina niet hooger opvoerde dan tot den onderstelden leeftijd van Abraham, ± 2000 v. C., hebben de opgravingen en vondsten van den laatsten tijd enkele gegevens geleverd voor de kennis van een nog veel ouderen tijd. Vondsten uit de latere neolithische periode (± 4000—2500) te Gezer en elders leeren ons, dat reeds toen het land bewoond was door een volk van Troglodieten (Holbewoners), over welks afstamming voor het oogenblik nog niets met zekerheid te zeggen is. Dergelijke holen vindt men o. a. in het Zuiden des lands, waar ook het O. T. van Horieten melding maakt. Eveneens dateeren uit dezen vóór-historischen tijd de megalithische monumenten, dolmen, menhirs en dergelijke, die vooral in het Overjordaansche gevonden worden en die volgens de Bijbelsche overlevering door een geslacht van reuzen (Enakieten) waren opgericht. Ongeveer in 2500 v. C. is daarop een andere bevolking van P. gevolgd, die wij de Kanaänieten noemen en waartoe ook de Phoeniciërs behooren.

Voor andere namen, die ook in het O. T. voorkomen, bijv. Amorieten (Amoerroe), verwijzen wij naar het artikel van dien naam. Deze nieuwe indringers waren Semieten en stonden op een veel hooger standpunt van beschaving dan hun voorgangers. Zij woonden niet meer in holen, maar bouwden zich steden, die zij wel wisten te bevestigen; zij verbrandden hun dooden niet, maar begroeven ze; zij hadden een eigen godsdienst, een soort van natuurdienst, bouwden altaren en vervaardigden afgodsbeelden. Talrijk zijn de overblijfselen van hun pottebakkerskunst. Een eenhoofdigen staat vormden zij echter niet: de verschillende steden waren autonoom met de daarbij behoorende omliggende streek. Vandaar dat het den Egyptischen veroveraars, die van ouds (reeds ± 2800) in P. doordrongen, betrekkelijk gemakkelijk viel het land te veroveren. Op een monument van Thutmosis III (± 1500 v. C.) leest men nog de namen van door hem in P. veroverde steden.

De Egyptische overheersching bleef echter geheel uiterlijk, want niet de Egyptische cultuur, maar die der Euphraatlanden beheerschte het publieke leven in Kanaän, zooals blijkt uit de Tell el-Amarnatabletten en andere dergelijke kleitafels, in P. zelf gevonden, die met spijkerschrift voorzien zijn. Daarenboven lieten de veroveraars de verdediging van het veroverde land tegen de aanvallen van opdringende Nomaden, die door de nabijheid der Syrisch-Arabische woestijn voortdurend invallen deden, meestal aan de onderworpen vorsten over. Bitter beklagen zij zich daarover in de genoemde tabletten en noemen inzonderheid de Chabiri (volgens sommigen = Hebreeën) als lastige vijanden. Af en toe verschenen wel is waar Egyptische troepen, bijv. onder Ramses II, van wiens krijgstochten in Syrië de zoogenaamde Jobsteen in den Haurân (O. van de Jordaan) nog heden ten dage getuigt, maar kort daarop schijnen de Israëlieten vasten voet in P. verkregen te hebben, totdat zij langzamerhand het geheele land met uitzondering van de zeekust in hun macht brachten. — Voor de geschiedenis van P. gedurende de heerschappij der Israëlieten verwijzen wij naar het art. van dien naam. Deze periode duurde tot op de Babylonische verovering van Jeruzalem in 586 v. C. Toch bleef P. zoowel onder de heerschappij der Babyloniërs, als onder die der Perzen, Syrische Seleuciden en aanvankelijk ook onder de Romeinen, een Joodsch land, dat zelfs nog korten tijd onder de Makkabeeën een zelfstandigen priesterstaat vormde. Maar na de verwoesting van Jerusalem in 70 n. C. werd het een Romeinsch wingewest. Een laatste poging der nog in het land achtergebleven Joden onder Bar-Cochba (132—135) om zich tegen de Romeinen te verzetten, mislukte; Jeruzalem zelf werd een Romeinsche kolonie onder den naam Aelia Capitolina. Maar hoewel voor de Joden noodlottig, was de Romeinsche overheersching in het algemeen voor de cultuur van het land van groote beteekenis.

Heerwegen werden aangelegd en vooral in het Overjordaansche vond men een aantal bloeiende steden (Gerasa, Philadelphia, Bostra, Canatha, enz.) met theaters, amphitheaters, tempels, enz., waarvan nog heden ten dage de ruïnes over zijn. Later onder de Byzantijnen breidde zich het Christendom uit en verrezen op de heilige plaatsen (Jeruzalem, Bethlehem, Nazareth) Christelijke kerken; ook dienden de vele holen tot woonplaatsen van Anachoreten en monniken. Tegen het einde dier periode was het land in 4 provinciën verdeeld: Palestina I, II, III en Arabia (= Haurân), met de hoofdsteden Caesarea, Scythopolis, Petra en Bostra. In 611 werd het land veroverd door den Perzischen koning Khosrau-parwêz en het heilige kruis uit Jeruzalem weggevoerd, maar ten slotte wist de dappere keizer Heraclius deze vijanden ten onder te brengen. Minder gelukkig was hij tegen de Arabieren, die in 643 en volgende jaren geheel Syrië veroverden en het met Arabische kolonisten overstroomden, zoodat het langzamerhand een geheel Mohammedaansch land en het Arabisch de volkstaal werd. Deze Arabische periode duurde tot op de Turksche verovering in 1517, doch werd van 1099—1291 onderbroken door de Kruistochten, ten gevolge waarvan in P. het Christelijke koninkrijk van Jeruzalem ontstond. Jerusalem zelf echter werd reeds in 1187 door Saladyn heroverd en geen der latere kruistochten kon daarin iets veranderen, al werden enkele voordeelen op de Mohammedanen behaald en al hield men enkele kuststeden, totdat in 1291 de laatste van deze Akko (St.-Jean d’Acre) verloren ging.

Palestina maakte daarop een deel uit van het rijk der Egyptische Mamloeken, totdat de Turksche sultan Selim dit rijk en daarmede ook P. veroverde. Van de verdere lotgevallen van dit land onder Turksche heerschappij stippen wij slechts aan den strijd met de Droesen onder Fakhr ed-din, den krijgstocht van Napoleon in 1799 en den oorlog met Mohammed Ali van Egypte, waarin geheel Syrië door Ibrahim Pasja veroverd werd (1832), om eerst door bemiddeling der Groote Mogendheden weder aan Turkije te worden teruggegeven. Ook daarna gaf de verhouding tot de Christelijk gebleven bevolking herhaaldelijk aanleiding tot moeilijkheden, vooral in het Libanongebied, totdat ten gevolge van den Wereldoorlog de Turksche heerschappij een einde nam. P. staat sedert dien onder Engelsch protectoraat, uitgeoefend door een high Commissioner, maar een verklaring van den Engelschen staatsman Balfour heeft bij de Joden en meer in het bijzonder bij de Zionisten de verwachting gewekt, dat het ten slotte weder aan de Joden zal komen. Dit doel trachten zij te bereiken door kolonisatie op groote schaal, waardoor een groote ongerustheid bij de Mohammedaansche bevolking is ontstaan, die reeds tot volksoploopen aanleiding heeft gegeven. Voorhands laat zich nog niet voorspellen, waartoe het een en ander zal leiden.