Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 12-01-2019

Mystiek

betekenis & definitie

Mystiek, - 1) etymologisch; myein (Gr.), beteekent: sluiten. Een mystes is oorspronkelijk in de Grieksche mysteriën iemand, die ingewijd is, n.l. in de goddelijke dingen. Een mystes is iemand, die den mond gesloten houdt, die binnen houdt wat hij van de goddelijke dingen weet, of wiens oogen nog gesloten zijn voor deze dingen.

Later, bij de Neoplatonisten is mystes iemand, wiens oogen gesloten zijn, n.l. voor de uitwendige dingen, omdat hij alleen de geestelijke ziet. Mystiek is later verkorte uitdrukking van: Mystikè theologia, d. i. mystieke godskennis.

2) historisch. In alle godsdiensten en geestesstroomingen komt iets van m. voor. Naast, soms tegenover den zin van het uitwendige, geformuleerde, de sfeer van actie en begrip, staat de zin voor het geestelijke, meer onmiddellijke, niet voor ieder zoo maar toegankelijke, het gemoed rakende. Wat dit is, hangt af van den aard van den godsdienst en de geestesstrooming, m. n. van de Godsidee, in zooverre deze óf een kracht of een persoon, iets bovenwereldsch óf in de wereld levend of met de wereld één uitdrukt. Eenige m. vindt men reeds in animistische godsdiensten met hun extase ; veel in de godsdiensten in het O., de Indische in hun verschillende vormen, die alle leiden tot de oplossing van het vele in het ééne of het niets.

Ook de Grieksche godsdienst heeft zijn m., die, tenminste aanvankelijk, meer maat houdt en b.v. bij Plato de persoonlijkheid en het bewustzijn handhaaft. Het Neoplatonisme doet dit niet meer zoo, vooral in zijn latere ontwikkeling. De Christelijke m. draagt een eigen karakter, in zooverre zij onderstelt eenerzijds de verhevenheid van God, boven (transscendentie), anderzijds de inwoning van God in (immanentie) in de wereld en den mensch. De Christelijke m. leeft vooral van de laatste onderstelling en wordt voor en na dikwijls door niet-Christelijke motieven gesteund. Daarbij is zij anders in het 0. en in het W., in de Oudheid, de Middeleeuwen en den nieuweren tijd.

3) wezenlijk. De vraag, waarop de m. altijd weer het antwoord zoekt, is die naar de betrekking tusschen de ziel en God, het vele en het eene, het een en het al, de actie en de rust, den tijd en de eeuwigheid. Zij zoekt op verschillende wijze en in verschillenden zin.
4) feitelijk, d, w. z. tegenwoordig. Er is zin voor m. in allerlei vormen en strevingen. Men zoekt naar den achtergrond van leven en wereld, naar concentratie, harmonie, eenheid, rust. Dit blijkt op allerlei terrein: op dat van kunst en cultuur, van wetenschap en wijsbegeerte. Vooral op dat van den Godsdienst. Er is reactie tegen het z.g.n. dorre intellectualisme en de drukke levensactiviteit. De achtergrond van het leven trekt, het onbewuste, de eeuwigheid, God. Het is moeilijk de m. ook maar eenigszins te definieeren, omdat het woord in zoo verschillenden zin wordt opgevat.

In ’t algemeen denkt men bij m. aan wat verborgen, geheimzinnig is. Dit wordt dan gewoonlijk verbonden aan het gevoel en opgevat als zaak van aandoening, stemming zonder bepaalden inhoud, vorm, voorwerp. Vandaar de opvatting van m. als onpractisch, zoo niet onwezenlijk. Religieus gewaardeerd geldt de m. vaak als pantheïstisch, in zooverre zij de vereenzelviging van God en mensch bedoelt en voor het bepaalde, persoonlijke geen plaats laat, zoodat velen haar als zoodanig afwijzen, b.v. Ritschl, Chantepie de la Saussaye, enz. Vaak geldt zij ook als niet-Protestantsch, enkel Roomsch, omdat zij de persoonlijkheid, den wil, de vrijheid ontkent. Zoo Harnack, Hermann. Anderen maken haar los van den godsdienst, als zaak van aesthetisch gevoel .of occulte, exotische stemming of praktijk, zoo Maeterlinck, Couperus. — Al deze opvattingen moeten echter eenzijdig of onjuist worden geacht. De werkelijkheid toont, dat vele erkende mystieken volstrekt geen gevoelsmenschen zijn geweest, maar lieden van de daad, het overleg, en dat zij ook voorkomen onder Christenen, R.-Katholieken en Protestanten beiden.

Ook moet men een zoo algemeen verschijnsel als de m. van den breeden kant naderen. Het is moeilijk in al haar uitingen het gemeenschappelijke te erkennen. Vandaar de zoo verschillende waardeering en definiëering. Een voorbeeld : Religieuze m. is de poging om de tegenwoordigheid van den levenden God in de ziel en de natuur te realiseeren, of, meer algemeen, de poging om te realiseeren, in gedachte en gevoel, de inwoning van het tijdelijke in het eeuwige en van het eeuwige in het tijdelijke (Inge). Men kan het thema der m. ook vinden in Matth. 22 : 37. Kenmerkend voor de m. is de nadruk, dien zij legt op het inwendige, wezenlijke, het leven aan gene zijde. Daarbij gaat het vooral om den mensch, den mikrokosmos, bepaaldelijk de ziel en God en de betrekking tusschen beiden, en in het groot, om de betrekking tusschen de wereld, den mikrokosmos en God. Deze betrekking wordt voorgesteld als een leven, een proces van ontwikkeling, waarin gewoonlijk drie sferen worden onderscheiden : reiniging (arbeid), verlichting (kennis), vereeniging (liefde, schouwen, genieten).

In het algemeen laten zich twee typen van m. onderscheiden. Het eene richt zich naar binnen, het zoekt God in de ziel, het is psychologisch aangelegd, tot concentratie en ascese geneigd. Het andere richt zich naar buiten, het is kosmisch aangelegd, tot expansie en symboliek geneigd. Het eerste is overwegend religieus-ethisch, het tweede speculatief-aesthetisch. Toch vormen zij geen tegenstelling. Als voorbeelden van het eerste type kunnen b.v. gelden Johannes, Franciscus, Luyken. Toch vinden zij God ook in de wereld, overal. Vandaar hun waardeering van de natuur, het leven, de geschiedenis, de geheele wereld, zooals in de Johanneïsche m. blijkt.

Er is een tegenstelling tusschen theïstische (Christelijke) en pantheïstische (monistisch) m., naar gelang de ziel, de wereld met God enkel wordt vereenigd of ook vereenzelvigd. De Christelijke m. wordt in het O. Testament voorbereid. Over ’t geheel echter valt daar nadruk op het onderscheid, den afstand tusschen God en mensch of wereld. Toch wordt het innige verband tusschen beiden vooral in de profetische en dichterlijke litteratuur geaccentueerd (Jer. 31: 33, 34, Ps. 42. 73). Vgl. de schepping van den mensch naar Gods beeld en gelijkenis (Gen. 1: 26, 27). In het N. T. ligt de nadruk op de verbinding van God en mensch, vgl. de mensch-vleeschwording van Gods Zoon in den Godmensch Jezus Christus, de verzoening, het kindschap van God, de verlossing en verheerlijking der wereld. Vooral de Johanneïsche en Paulinische litteratuur (Joh. 1, 17. Rom. 6, 8, Col. 1, Gal. 2: 20).

In de Chr. kerk is de m. voor en na verschillend ontwikkeld. De Oostersche kerk legde nadruk op de vereeniging van de goddelijke en de menschelijke natuur in Christus en de door hem verloste menschheid. Hierbij deden zich allerlei nietChristelijke invloeden: Hellenisme, Orientalisme gelden. Voorbeeld: Pseudo-Dionysius Areopagita. In het W. viel de nadruk op de vereeniging van personen, waarbij de onderscheiding vanzelf wordt gehandhaafd. Toch ondergaat de klassieke vertegenwoordiger der Westersche m., Augustinus, ook den invloed van het Neo-Platonisme. In de Middeleeuwen werd de m. in en buiten de kerk beoefend. De m. vindt men in Frankrijk: Bernard van Clairvaux, als drager der sterk persoonlijk doorvoelde kerkelijke m., getuige zijn Christus-m.

In Duitschland Eckehart, als drager der speculatieve m., die op de grens komt van de vereenzelviging van God en mensch, Tauler, Suso. In Nederland Ruusbroec, drager der overwegend praktisch-devotioneele m., gevolgd door Thomas a Kempis e. a. De Hervorming leidde de m. in verschillende banen. Het R.Katholieke type bij Teresa, later in de quietistische, passieve houding van Molinos en Mad. de la Mothe Guyon. In het Protestantisme Boehme, die echter meer theosoof dan Protestant was, Tersteegen, die de m. van het Piëtisme vertegenwoordigt, Novalis, die de m. in verband brengt met de Romantiek. Daarnaast staat de natuur-M., die min of meer los is van de kerk en Christendom; in Engeland: Wordsworth, Longfellow, Tennyson. — Men vindt de kerkelijke m. vooral in het mysterie der verlossing, het kerklied, het sakrament, het gebed. — Litt.: Ed. Lehmann, Mystik in Heidentum und Christentum (1918, ook vertaald); W. J. Aalders, Groote Mystieken, 2 dln. (1913— 14); W. R. Inge, Christian Mysticism (1918); Personal Idealism and Mysticism (1913); J. Zahn, Einführung in die Chr. Mystik (1918);

P. Lejeune, Manuel de théologie mystique (1897).