Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 12-01-2019

Mythe en mythologie

betekenis & definitie

Mythe en mythologie. - Het spraakgebruik is hier, tegenover de begrippen sage, legende en sprookje, tengevolge van de weinige omlijndheid der begrippen, alles behalve vast. Gewoonlijk verstaat men onder mythe een verhaal, waarin goden de hoofdrol spelen, terwijl „sage” heet waar vooral heroën optreden. „Legende’! is oorspronkelijk de geschiedenis van een Christelijk martelaar, welke op den aan hem gewijden dag wordt „gelezen” (legende = wat gelezen moet worden). Van „sprookje” spreekt men, wanneer niet goden, maar elfen, feeën, nixen, kaboutermannetjes, e. d. optreden, en in plaats van heroën, gewone menschen of dieren, handelend of sprekend worden ingevoerd. Maar deze vier groepen loopen praktisch zoozeer in elkaar, dat een scherpe scheiding ondoenlijk is, en een bepaald verhaal naar zijn algemeene strekking een mythe, en tevens in zijn onderdeden een sprookje kan zijn.

Daarom mogen hier enkele nadere aanduidingen volgen. M. komt van het Gr. mythos = woord, rede, dan ook : vertelling, speciaal: godenvertelling. Als godenvertelling onttrekt zich het mythisch gebeuren meestal aan alle temporeele, en meest ook aan alle lokale begrenzing: hier ligt een scheidingslijn tusschen m. en sage. — Als mythische hoofdvormen zijn te noemen: theogonische mythen (over het ontstaan der goden), kosmogonische m. (over het ontstaan der wereld), anthropogonische m. (over het ontstaan der menschen), kosmologische m. (over de natuurverschijnselen, wisseling der jaargetijden, loop van zon, maan en sterren, eklipsen, regenboog, wolken, onweer, vegetatie, vuur, enz.), eschatologische m. (over het vergaan der wereld en toekomstige werelden), kultische m. (over het ontstaan van tempels, eeredienst,enz,). Meestal geeft de m. dus antwoord op de vraag: waar zijn de dingen, en ook de wereld als geheel, — de goden inkluis — vandaan gekomen ? en waarom zijn de dingen zooals ze zijn ? Het antwoord wordt gegeven in den vorm van een vertelling, hoe de goden het vroeger hebben gedaan. De sage ligt dichter bij het menschelijke. Reeds dadelijk daardoor dat de held der sage geen god maar een heros is, of ook een gewoon mensch, maar ook hierdoor dat de sage vastzit aan een bepaalde plaats en aan een bepaalden tijd: het gebeurde toen en daar. Vele sagen bedoelen eveneens antwoord te geven op de vraag : waarom is dat zoo en niet anders ? en : hoe is dat geworden zooals het nu is ? M. a. w.: ze verklaren het heden uit wat in het verleden gebeurde. Als hoofdgroepen van sagen zijn te noemen : oorsprongsagen, dat zijn die, welke antwoord geven op de vraag naar den oorsprong van een volk of stam.

Alle oude volken beginnen hun „geschiedenis” met een „stamvader”, en allerlei van hem te vertellen. Het is wel zeker, dat dergelijke oorsprongsagen niet zelden aanknoopen aan historische figuren, die in de volksherinnering voortleven, en waaromheen zich spint een net van volksverhalen, waarbij de historische kern tot onkenbaarwordens toe wordt ingewikkeld. Nauw aan deze verwant, zijn de z.g.n. „heldensagen”, vaak uitgegroeid tot het „epos” of heldendicht, b.v. als bewaard is in de Mahâbhârata, Ilias en Odyssee, en de Edda’s. Ook achter deze sagen, evenals achter de sagen van den wandelenden Jood, de heilige Graal, de Don Juan-sage, de Lohengrin, e. d. ligt mogelijk een historische achtergrond, maar die is doorgaans niet meer te onderkennen. Hun godsdiensthistorische beteekenis ligt niet in de vraag in hoever ze dragers van toch niet benaderbare historie zijn, maar in hun psychologischen achtergrond. Een zeer groote groep van sagen zou men „aetiologisch” kunnen noemen, (van aitia = oorzaak). Met dien naam worden aangeduid zulke sagen, die antwoord geven op allerlei praktische vragen naar verwantschap, huidkleur, woonplaats, gebruiken, enz. (de ethnologische groep), of die, welke zich groepeeren om de etymologische verklaring van onverstaanbare woorden, die men van andere volken of uit een vroeger stadium overnam (de etymologische groep), of die inlichting geven over den oorsprong van een bepaalden kultus of een priesterlijk gebruik bij den tempeldienst (kultussagen). Van „legenden” spreekt men wanneer het verhaal vertelt van een geloofsheld, wiens geschiedenis met een stichtelijk doel wordt gelezen, c.q. verteld.

Hoewel oorspronkelijk ontleend aan de Christelijke heiligenverhalen, is de strekking van het woord later uitgebreid ook buiten het Christendom, en kan men spreken van Boeddha-legenden, enz. Maar in onderscheid van mythen en sagen is hier altijd het stichtelijk karakter in het oog te houden. De legende is dus een religieuze sage, waarbij de held niet uitmunt door list of kracht, maar door geloof, en aan wien het levend geslacht zich dankbaar gebonden voelt. Het sprookje ontleent zijn godsdiensthistorische beteekenis aan zijn samenhang met de m. (zie beneden). Het heeft met de m. gemeen, dat de fantasie vrij spel heeft (alles is mogelijk); het staat nog vrijer dan de m. tegenover plaats en tijd en handelenden persoon, is doorgaans geheel onbepaald : het gebeurt nergens en overal, het beweegt zich geheel in de lijn van : „er was eens” . . . Soms groeit het uit tot een verhaal en wordt lokaal gebonden (duizend en een nacht), en nadert daardoor de sage. Reeds lang is het opgevallen, dat in de sprookjeslitteratuur over de heele wereld dezelfde „motieven” telkens terugkeeren, en dat deze motieven ook voorkomen in de mythologieën en sagen. Op drieërlei wijze is beproefd dat merkwaardig verschijnsel te verklaren :

le. langs psychologischen weg door te spreken van een „Völkeridee” (Bastian) ;

2e. door te wijzen op dat, wat alle volken gemeen hebben : den sterrenhemel, waaraan dus die motieven zouden zijn ontleend ;
3e. door de theorie der ontleening, waarbij wordt ondersteld dat de volken het van elkaar overnamen.

Een op alle gevallen passend antwoord is niet te geven. De laatste jaren is opgekomen de vraag naar de prioriteit ten aanzien van mythen, sagen en sprookjes. De oude opvatting (ook door de gebr. Grimm gehuldigd) was, dat het sprookje een „verbleekte mythe” is, en de m. dus chronologisch en logisch de oudere. Vooral onder den invloed der school van Wundt is die opvatting vrijwel verlaten en wordt tegenwoordig de verhouding omgekeerd : volken, die alleen nog maar sprookjes en nog geen m. hebben, de meer primitieve vorm der sprookjes, en hun „animistische” inhoud, de aanwezigheid van sprookjesmateriaal in de mythen, dat alles scheen er op te wijzen dat het sprookje de voorlooper van de mythe is, een opvatting die tegenwoordig domineert, maar niet zonder bezwaren is. De opvatting, die het best recht schijnt te doen aan alle factoren, is waarschijnlijk deze, dat m. en sagen meer de bovenstrooming vertegenwoordigen, en meer tot de sfeer van priesters, dichters en kunstenaars behooren, terwijl het sprookje de onderstrooming weergeeft. Deze twee lijnen en de beïnvloeding van de eene door de andere, is in alle religies en kuituren aan te wijzen. De vraag naar de prioriteit heeft geen zin ; mythe, sage en sprookje zijn samen opgegroeid in een en dezelfde geestelijke sfeer, terwijl nu eens de m. het sprookje, dan weer het sprookje de m. onderstelt.— M., sage en sprookje danken hun godsdiensthistorische beteekenis niet aan de door hen meegedeelde gegevens, maar aan de in hen zich uitsprekende mentaliteit.

De eig. „verklaring” der m. ligt dan ook niet in het historisch vervolgen van de ontwikkelingslijn, totdat men weet of een of andere god een „natuurgod” is of niet, maar in het peilen van hun psychologischen grond, het benaderen van de in de m. zich uitsprekende idee. Van Euhemerus af tot M. Muller toe heeft men de m. hoofdzakelijk volgens één bepaald schema willen verklaren : één sleutel moest alle sloten openen. Men kan in hoofdzaak drie groepen van „verklaringen” onderscheiden : de naturalistische (astraal of vegetaal), de Euhemeristische (op die lijn ligt ook de „zielekultustheorie” van Spencer en Tylor), en de psychologisch-ethische lijn (de mythologische figuren zijn personifikaties van menschelijke eigenschappen). De laatste jaren begint zich een juister inzicht baan te breken: men gaat inzien, dat de vraag, die moet worden opgelost, niet deze is : wat bedoelt de mythe te verklaren ? (want in vele gevallen „bedoelt” ze niets), maar: van welke psychologische onderstellingen gaat ze uit ? wat is haar religieuze achtergrond ? Deze verschuiving van opvatting hangt samen met een geheel nieuwe waardeering van de beteekenis der m. voor de religie. Vroeger zag men in de in. den in voorstellingen uitgedrukten vorm van religie. Godsdienstgeschiedenis was : vergelijkende mythologie. De uitbreiding van den gezichtskring buiten het Indogermaansche ras, de archeologische vondsten, en de teleurstellende resultaten der „vergelijkende mythologie”, die op de ergste willekeurigheden uitliep, brachten een juistere waardeering van de plaats der m. in de religie.

Men ging inzien, dat de m. vaak zeer los met de religie samenhangt, veel losser dan de kultus, en dat het bepalen van het mythologisch karakter van een of anderen god, weinig of niets leerde omtrent zijn religieuze beteekenis. M.a. w. men begreep, dat men zoo niet verder kwam dan tot het lezen van de letters van een boek, geschreven in een niet verstane taal. In den kultus vertoont de religie haar konstant karakter, terwijl de m. aldoor andere vormen aanneemt en vervloeit. Ze wordt dan ook niet meer voor een integreerend deel der religie gehouden : waar bij oude volken op den staat de zorg rust voor de handhaving van de religie, daar strekt die zorg zich wel uit tot den kultus, maar niet tot de m. De staatsburger mag zich vroolijk maken over de mythologische godenfiguren (de komici), zonder dat de staat ingrijpt, hij mag de oude m. óf geloovig aannemen, of spottend verwerpen, naar hem goeddunkt, zoolang hij de voorvaderlijke kuiten handhaaft, blijft hij „vroom”. Dat in te zien en toe te passen heeft de studie der m. in de laatste jaren geheel van karakter doen veranderen. Het gaat niet meer om de m., maar om de zich daarin uitsprekende volksziel. —Litt.: P. Nilsson, Primitive Religion, in: Religionsgeschichtliche Volksbücher (1911); W. Wundt, Märchen, Sage und Legende als Entwickelungsformen des Mythus, in : ARW. 1907; P. Ehrenreich, Die allgemeine Mythologie und ihre ethnologischen Grundlagen, (1910).

< >