Musa, - plantengeslacht der Musaceeën, met ongeveer 70 soorten in trop. Azië, Afrika, de eilanden in den Stillen Oceaan en trop. Australië (1 soort). Het zijn groote kruidachtige planten met een schijnstam en zeer groote, in een spiraal staande bladeren met een dikke middennerf, van waaruit loodrechte zijnerven gaan.
De planten hebben een wortelstok. Uit dezen wortelstok komt een bloeiwijze, die tusschen debladscheeden doorloopt en eindigt in een steel, die leerachtige, soms rood gekleurde schutbladeren draagt. In den oksel daarvan zitten de bloemen, die meest eenslachtig zijn. De kelkbladeren en twee van de bloembladeren zijn vergroeid tot een gespleten buis, het achterste kroonblad is vrij. Van de 6 meeldraden hebben er maar 5 stuifmeel, het 6de ontbreekt of is als staminodium ontwikkeld, slechts bij M. Ensete heeft de zesde, kortere meeldraad, ook stuifmeel. Het onderstandige, driehokkige vruchtbeginsel ontwikkelt zich bij de vrouwelijke bloemen tot een soort van langwerpige besvrucht met een leerachtigen wand. De soorten, die eetbare vruchten leveren, zijn voornamelijk Musa paradisiaca, Musa sapientum, M. Cavendishii (Can. eiland.) en M. acuminata (O.-Indië). Daarvan is de eerste, in W.-Indië banaan, door de Engelschen plantain genoemd (zie plaat Voedergewassen, fig. 7), een soort, welks vruchten niet rauw gegeten worden, doch op verschillende wijze toebereid, n.l. geroosterd, gekookt, gebakken of gekookt en fijngestampt tot een deeg.
Vooral vroeger was dit in W.-Indië in den slaventijd een belangrijk volksvoedsel en ook nu nog worden bananen door de Negerbevolking veel gegeten. Belangrijker zijn echter de vruchten van M. sapientum, die in W.-Indië als bacoven bekend zijn, in O.-Indië als pisang radja, pisang radja sereh, pisang Ambon, enz., en die men in Europa ten onrechte den naam Banaan heeft gegeven. Deze soort wordt in W.-Indië en de Canarische eilanden in het groot voor export geteeld. Als plantenmateriaal gebruikt men daartoe een jonge scheut, die naast de moederplant uit den wortelstok te voorschijn komt, afgesneden wordt op een leeftijd van 6 tot 8 maand en uitgeplant kan worden ter vermenigvuldiging. Dit planten geschiedt in Maart op een afstand van 4,50 Meter in het vierkant. Tusschen planten en bloeien verloopen 7 tot 8 maanden; een maand moet gerekend worden voor den bloei en 2)—4 maanden voor de rijping. De grootste waarde krijgt de vrucht door haar niet overrijp te laten worden, maar af te nemen en opgehangen te laten narijpen. Voor export gaan de vruchten vrij onrijp weg, dikwijls in koelruimten en moeten dan bij aankomst narijpen in verwarmde vertrekken.
In W.-Indië wordt de plant 5—6 M. hoog, op de Canarische eilanden minder. Doelmatige grondbewerkingen voldoende irrigatie alsook weer drainage spelen een groote rol bij het welslagen der teelt. De vruchten ontstaan in groote samengestelde trossen, bestaande uit liefst negen,soms minder onderdeelen, in de Engelsche handelstaal „hands” genoemd. De invoer van bacoven in Engeland bedroeg in 1912 (tot 30 Sept.) reeds 6.833.625 trossen en wordt beschouwd als nog voor veel ontwikkeling vatbaar, terwijl verschillende groote havens op het Continent rechtstreekschen aanvoer ontvangen. Teneinde de Surinaamsche plantages, die ten gevolge van de „cacaocrisis” in verval waren geraakt, er weer bovenop te halen, besloten de Staten-Generaal voorschotten in geld tegen 4% rente te verstrekken aan de bezitters dezer plantages, om door invoering van een geheel nieuwen teelt, die der bacoven voor export naast de bestaande teelten, hun bezittingen tot vroegeren bloei terug te brengen.
Aan deze voorschotten is in de jaren van 1908—1911 een bedrag uitgekeerd van f 2.705.000; de teelt werd onder dit stelsel sterk uitgebreid, maar toen de algemeen gekweekte variëteit Gros Michel door de Panamaziekte werd aangetast, moest men haar weer sterk beperken, zelfs de invoering der aanvankelijk onvatbaar geachte Congo-variëteit kon geen verbetering brengen, daar ook zij werd aangetast. De Regeering achtte daarna de proef mislukt en beëindigde het voorschottenstelsel. — Een andere belangrijke soort is Musa textilis, op de Philippijnen inheemsch, die de bekende Manila-hennep levert. —Als sierplanten der warmekas werden omstreeks 1870 zeer gewaardeerd: M. coccinea, M. rosacea, M. aurantiaca, e. a. wegens de roode, rose of oranje schutbladeren ; voorts M. sumatrana, wegens de bruingevlekte, en M. vittata om haar wit- en grijsgroen gestreepte bladeren; M. Cavendishii, wijl deze in vruchtdragenden staat slechts 2 M. hoog en breed was. Een onzer fraaiste bladplanten, voor zonnige, windvrije plaatsen in den tuin, is M. Ensete uit Abessinië. Haar ovale, lichtgroene bladeren met rooden middennerf en bladsteel, kunnen tot 3 M. lang worden, doch worden veelal bij de overwintering in de kas grootendeels afgesneden. M. Basjoo uit Japan kan onderdek buiten overwinteren, doch is door de kleinere, langer gesteelde bladeren, die bovendien lichter inscheuren, minder fraai.