Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 06-12-2018

Bloeiwijze

betekenis & definitie

Bloeiwijze. Slechts zelden staan de bloemen apart, hetzij aan het einde van den primairen stengel van de plant, hetzij aan het einde van zijspruiten in de bladoksels. Meestal staan de bloemen in groepen bij elkaar aan bepaalde takken, die geen gewone stengelbladeren voortbrengen. De vertakkingssystemen noemt men b. of inflorescenties.

Door de sterke reductie van de loofbladeren en de verkorting van de assen gelijkt het vertakkingsstelsel van de b. dikwijls zeer weinig op dat van de plant, waaraan het vastzit. Toch blijkt bij nauwkeurig onderzoek bijna altijd, dat de overeenkomsten zeer groot en de verschillen slechts schijnbaar zijn. Bij een volledige b. zijn de onderdeelen:

1) de algemeene bloemsteel, hoofdsteel of hoofdas, welke eentot meerdere malen vertakt is en dan de zijassen van de 1ste, 2de en 3de orde draagt;
2) de bloemsteeltjes;
3) de schutbladeren of bracteeën;
4) de bloemsteelblaadjes;
5) de bloemen zelf. Men kan twee hoofdgroepen van bloeiwijzen onderscheiden: A. de cymeuze (bepaalde of middelpuntvliedende) b. en B. de botrytische of racemeuze (onbepaalde of middelpuntzoekende b.). Bij de cymeuze is het aantal zijassen van de hoofdas bepaald, meestal een of twee of althans een klein getal. De hoofdas eindigt gewoonlijk met een bloem aan den top; de zijassen, als ze vertakt zijn, herhalende vertakkingen van de hoofdas. Het ontluiken van de bloemen geschiedt gewoonlijk van binnen naar buiten d. w. z. de binnenste bloemen openen zich het eerst, d. i. des te eerder, naarmate ze dichter bij den top van de hoofdas staan. De voornaamste typen van de cymeuze bloeiwijzen zijn 1) het veeltakkig bijscherm (p l e i o c h a s i u m), dat ontstaat, wanneer de hoofdas in een bloem eindigt, maar onder die bloem minstens 3 zijtakken te voorschijn komen, die op hun beurt weer in bloemen eindigen (soorten van Euphorbia en Sedum); 2) het gevorkte bijscherm (d i c h a s i u m), dat ontstaat, wanneer de hoofdas in een bloem eindigt en daaronder twee takken op dezelfde hoogte te voorschijn komen, die elk weer een bloem aan het einde dragen en ieder zich op dezelfde wijze verder vertakken (voorb. Cerastium, Begonia); 3) het eentakkig bijscherm (M o n o c h a s i u m), af te leiden van het dichasium; doch bij elke vertakking ontbreekt er een van de twee zijtakken. De monochasiën behooren tot de zeer opvallende bloeiwijzen en kunnen door den stand van de zijtakken ten opzichte van elkaar nog weer allerlei verschillende typen vertoonen. Zoo kunnen de vertakkingen kruiswijs ten opzichte van elkaar staan, maar ze kunnen ook in hetzelfde vlak liggen; verder kunnen alle linksche of alle rechtsche takken van het oorspronkelijk dichasium ontbreken, maar ook beurtelings de rechtsche of de linksche.

Men krijgt op die wijze b. van een zeer verschillend uiterlijk, die men met namen als schroef, sikkel, waaier en schicht bestempelt. — Bij de tweede groote groep, de botrytische of racemeuze b. is het aantal zijassen onbepaald en zeer groot; de hoofdas eindigt niet in een bloem; de zijassen herhalen soms wel, soms niet de vertakking van de hoofdas; de bloemen ontluiken van buiten naar binnen of van onderen naar boven, dus de buitenste (of onderste) gaan het eerst open, vandaar de naam middelpuntzoekende b. De botrytisché b. zijn 1) aarvormig, wanneer de zijassen onvertakt zijn en dus direct in een bloem eindigen, of 2) pluimvormig, wanneer de zijassen onregelmatig vertakt zijn. Tot de aarvormige behooren de a a r (Weegbree), de b l o e i k o l f (Aronskelk), het k a t j e (Wilg), de s a m e n g e s t e l d e a a r (sommige grassen), de t r o s (Aalbes), het s c h e r m (Umbelliferen), het h o o f d j e (Composieten) en nog eenige andere. Tot de pluimvormige b. behooren de p l u i m (Sering), de t u i l (Vlier) en de s p e e r (Veldbies). Deze laatste wordt ook wel als een bijzondere vorm van het pleiochasium aangezien. — De b. staan op verschillende manieren met de bestuiving in verband. In het algemeen kan men zeggen, dat hoe grooter en gecompliceerder de b. is, des te kleiner de afzonderlijke bloemen zijn.

Bij het insecten-bezoek speelt daarom de b. als een geheel een zeer belangrijke rol, vooral wanneer daarbij ook nog verdeeling van arbeid intreedt en sommige bloemen in de b. zeer in het oog vallen, andere niet. Dit laatste is b.v. het geval bij de Composieten, waar de lange, smalle lintbloemen een breeden.gekleurden zoom vormen om de groep van veel talrijker buisbloemen, die het centrum van het bloemhoofdje innemen. Iets dergelijks is het geval bij vele Umbelliferen, waar de uitbreiding van een groot aantal kleine bloemen in één vlak het geheel zeer sterk in het oog doet vallen, wat nog vermeerderd wordt door de bloemen met veel grootere bloembladeren aan den rand van de b. Soortgelijke adaptaties van b. aan insecten-bezoek zijn zeer algemeen. (Zie BESTUIVING). De verschillende vormen van b. worden in alle leerboeken der plantkunde uitvoerig behandeld. Men zie ook J. W. Moll, Handboek der plantbeschrijving, 3de druk, 1916.