Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 17-01-2019

Australië

betekenis & definitie

Australië - Tot dit werelddeel worden gerekend: I. Het vasteland van Australië (of Nieuw-Holland). II. De eilandenwereld van den Grooten Oceaan (of Oceanië).

I. NIEUW-HOLLAND, meestal of kortweg Australië genoemd, is met een oppervlakte van 763.600 K.M2, het kleinste der continenten. Kaap Wilson (39° 10' Z.B.) is het Zuidelijkste, kaap York (10° 60' Z.B.) het Noordelijkste punt. De zuider-keerkring deelt Nieuw-Holland dus ongeveer in twee helften. De uiterste Westelijke en Oostelijke punten, liggen resp. ongeveer op 113° en 153° 45 O.L. In het N. wordt Nieuw-Holland begrensd door de Austraal-Aziatische Middelzee, en wel door de Alfoeren- en Timor-zeeën genaamde deelen hiervan, in het W. en Z. door den Indischen, en in het O. door den Grooten Oceaan. — De kust is over het algemeen weinig geleed. In het Noorden begrenzen de schiereilanden York en Arnhemsland de Groote Golf van Carpentaria, in het N.W. van Arnhemsland sluit het Melville-eiland de Van Diemensgolf af. De Groote Australische Golf in het Z. is slechts een vlakke bocht, de Spencergolf en de St.-Vincentgolf dringen echter vrij diep het land in; vóór de laatstgenoemde ligt het Kangoeroe-eiland. Tusschen de Groote Australische- en de Spencergolf ligt het driehoekige schiereiland Eyre; Oostelijk van de St.-Vincentgolf vindt men de vlakke Encounterbaai. Het 68.000 K.M2 groote eiland Tasmanië is door de Bass-straat van het vasteland gescheiden.

Verdeeling en Orographie van het vasteland van A. Wij verdeelen Nieuw-Holland in: A. Het Oostelijk Bergland, B. Het Zuid-Oostelijk Laagland, C. Het tropische Noorden, D. Het Centrale Gebied, E. Het Westelijk Woestijntafelland.

A. Het Oostelijk Bergland. Dit gevouwen ketenbergland strekt zich langs den geheelen O.-rand van het continent uit. Op het schiereiland York is het een laag granietgebergte, dat Zuidwaarts breeder, en in het algemeen ook hooger wordt. De hoogste top in dit Noordelijk deel is de 1660 M. hooge Mt. Bartle Frère bij Cairns. Het midden-gedeelte bestaat uit meerdere naast elkander gelegen hoogtenreeksen, die vaak plateau-karakter hebben, en onder verschillende namen bekend zijn. Hier verheft zich de dicht bij de kust gelegen Mt. Sea View tot 1830 M. Het Zuidelijk deel vormt een, steeds meer naar het Westen loopenden boog, die zich van de streek bij Sydney tot in Westelijk Victoria uitstrekt.

Het hoogste gedeelte van dit bergland, tevens van geheel Nieuw-Holland, vormen de z.g. Australische Alpen, ofschoon de hoogste top, de Mt. Townsend op het Kosciusko-plateau, slechts 2240 M. bereikt. De afgeronde vormen zijn dan ook meer die van een Midden-gebergte dan van „Alpen”, en nergens komt in Nieuw-Holland eeuwige sneeuw voor; wèl sporen van een vroegere vergletsjering. — In Victoria wordt het gebergte weer lager. Ten W. van Melbourne begint een niet meer werkend, vulkanisch gebied. In het algemeen helt het geheele bergland steil naar het O. en Z., naar het O., meer trapsgewijs. De O.-kust is meestal steil, en rijk aan kleine schiereilanden en baaien. Vóór de Noord-Oost-kust, 40 tot 180 K.M. er van verwijderd, ligt het Groote Barrière-rif, een koraalformatie van 1300 K.M. lengte en 300 tot 2000 M. breedte, met slechts weinige nauwe en gevaarlijke doorgangen. — Het eiland Tasmanië, dat ook tot het Oostelijke ketenbergland behoort, bevat twee ketens, die een sterk geërodeerd tafelland insluiten. De hoogste toppen bereiken er ruim 1500 M.

B. Het Zuid-Oostelijke Laagland, of het stroomgebied van de Murray-Darling, is een uitgestrekt gebied, meest vlak en moerassig of woestijnachtig, met kleine hoogtenreeksen. Het is overal lager dan 200 M.
C. Het tropische Noorden bestaat uit: 1) een laagvlakte om de Golf van Carpentaria, 2) bergland in het midden en W. Boven het laagland steken soms fantastisch gevormde rotsige heuvels uit; de kust is hier meestal een lage mangrovenkust. Het bergland bestaat uit de oude tafellanden van Arnhemsland en Kimberley. De grootste hoogte op 300 a 500 M. liggen in het Z. Boven de plateaus verheffen zich geïsoleerde bergen. In het Z.O. verheft zich het 450M. hooge bazaltische Antrimplateau; de Zuid-Westelijke plateaurand wordt King-Leopold Range genoemd. De kusten van Kimberley- en Arnhemsland bestaan uit steile krijtrotsen, soms met bazalt bedekt en met tallooze kleine eilandjes in de nabijheid.
D. Het Centrale Gebied, kan men weer onderverdeelen in: 1) Het Centrale bergland, dat bestaat uit talrijke steile, rotsachtige, sterk verweerde en geërodeerde ketens van graniet, en oude kristallijnen eruptieve gesteenten. De voornaamste dier ketens is de 640 K.M. lange Mac-Donnell-Range, die in den Mt. Henglin een hoogte van 1460 M. bereikt. Meer Zuidelijk ligt een gebergte, waarvan de Musrave Range (1600 M.), de voornaamste keten is. Tusschen beide gebergten in ligt een krijtplateau van 300 a 400 M. hoogte, waarboven zonderling gevormde zuilen, tafelvormige heuvels van zandsteen, en kleine ketens uitsteken. 2) Tusschen het Centrale bergland, en dat van Queensland, ligt een tafelland van krijtkalk en zandsteen, hoogstens 700 M. hoog, en ten Z. daarvan bevindt zich het groote laagland der „Lakes” en „Creeks”, waarvan het laagste gedeelte, de spiegel van het Lake Eyre, een depressie vormt van 12 M. beneden den spiegel van den Oceaan. 3) Ten O. van de Eyre-depressie verheft zich het Zuidelijk bergland, een oud ketengebergte, hoofdzakelijk van leisteen. Het stijgt Zuidwaarts in den Flinders-Range tot 950 M.
E. Het Westelijke Woestijn-tafelland. Het Oostelijk deel hiervan is een kom tusschen twee hooglanden, n.l. tusschen het b.g. centrale bergland, en het Westelijke bergland. Deze kom is ± 200 M. hoog, en daalt Zuidwaarts in de richting van de Groote Australische Golf, als Nullarbor Plain, tot beneden de 100 M. — Verreweg het grootste gedeelte van dit gebied is een waterlooze woestijn, vooral tusschen 120° en 130° O.L. Het heeft meestal een roodachtig, zandigen bodem, met hier en daar krijtkalk of eruptief gesteente. Zandduinwoestijnen en grintwoestijnen („Gibber-Plains”) komen er voor. Dit woestijngebied strekt zich tusschen Arnhemsland en het centrale gebergte het verst naar ’t O. uit (tot 135° O.L.). — Kleine hoogtenreeksen, van naakt, woest gevormd graniet, verheffen zich in het midden van het woestijngebied, 400-700 M. hoog, en verdeelen het in de Great Sandy Desert in het N. en de Victoria Desert in het Z. Naar het W. gaat het vlakke woestijngebied over in een hoogland, dat 800 a 1100 M. hoog, en in het N.W. met jongere vulkanische gesteenten bedekt is. Zuidelijk van de Murchison River heeft dit West-Australische Tafelland een steilen rand, tot 1100 M. hoog, langs de kustvlakte. Het gebergte is grootendeels een hoogvlakte met vele kleine ketens en kopjes.

Hydrographie van Nieuw-Holland. In verband met het klimaat (zie beneden) is het grootste gedeelte van het vasteland zonder afvloeiing naar de zee, n.l. meer dan 4.000.000 K.M2. Hiertoe behoort in het centrale gedeelte een gebied van wadi’s („Creeks”), die soms, na hevige regens, imposante rivieren zijn, maar meestal òf droog zijn, òf reeksen van poelen en plassen vormen. Hiertoe behooren o.a. de Warburton-Diamantina, de Barcoo-Cooper, de Finke-Macumba, enz. Ze monden meestal uit in het Zuid-Australische Meren-gebied, vooral in de depressie van het Lake Eyre.

Deze „Lakes” zijn meer met zouthoudenden modder gevulde laagten, dan eigenlijke meren; alleen na vele regens zijn ze met water gevuld. In het Zuid-Australische Meren-gebied liggen, tusschen vele kleinere, Lake Eyre (12.000 K.M2.), Lake Torrens, Lake Gairdner en Lake Frome. In het centrale bergland ligt o.a. het 5 a 8000 K.M.2 groote Lake Amadeus en het Lake Macdonald. Een ander belangrijk gebied van dergelijke, maar kleinere meren, ligt in het Z.-W.

Het hydrographische gebied van den Grooten Oceaan (van Kaap York tot Kaap Wilson) is slechts 623.000 K.M2 groot. Daar de waterscheiding meestal dicht langs de O.-kust loopt, vindt men hier geen groote stroomgebieden, wel vele korte, maar waterrijke kustrivieren. De voornaamste zijn de Burdekin en de Fitz Roy, die uit talrijke bronrivieren, ten W. van het hoofdgebergte ontstaan, en er dan doorheenbreken. — Het afvloeiïngsgebied van Noord-A. (n.l. dat van de Alfoeren Zee en de Timor Zee) is 1.360.000 K.M2. groot. Ook hier vindt men geen groote rivierstelsels. De voornaamste zijn de Flinders in het Oosten, en de Fitz Roy in het Westen.

Tot het hydrographische gebied van den Indischen Oceaan (1.500.000 K.M.2) behooren enkele kleinere rivierstelsels, die aan de W.-kust uitmonden, (o.a. Ashburton, Murchison, Iwan R.) en het eenige groote rivierstelsel van Australië, n.l. dat van de Murray-Darling, een stroomgebied van 900.000 K.M2. De Murray neemt de Murrumbidge op, een zijrivier daarvan is de Lachlan; de Murray ontvangt iets lager, de Darling. Deze is langer, maar veel minder waterrijk dan de Murray. De rivier mondt uit in een lagune, die door een schoorwal van de zee is afgescheiden.

Klimaat van Nieuw-Holland.

Temperatuur. Het continent ligt half in de tropische zone, half in de zuidelijke subtropische; de 15° isotherme van de koudste maand loopt ongeveer gelijk met den keerkring; de 20° jaarisotherme gaat veel Zuidelijker, ten gevolge van de groote zomerhitte. Het klimaat van ’t Noordelijk deel is zuiver tropisch, Sommerset bij Kaap York heeft een gemiddelde jaartemperatuur van 26,3° en een gem. jaarlijksche schommeling van 3,1°; Wyndham in ’t N. van W.-Australië een gem. jaartemperatuur van 29,5°, een koudste maand van gem. 24,4°, een warmste van 32,2°. Aan de subtropische O.-kust daalt de gemiddelde jaartemperatuur van ’t N. naar ’t Z., van ± 23° tot ± 15°, de Januaritemp. van ± 28° tot ± 19°, die van Juli van ± 15° tot ± 9°. Aan de Z.-kust heeft Adelaïde een gemiddelde jaartemperatuur van 16,6°, een Januarivan 31,1° en een Juli-temperatuur van 10,1°. Aan de Z.W-kust verschillen deze cijfers weinig van die aan de O.-kust op dezelfde breedten. Het binnenland heeft een continentaal klimaat met groote temperatuurverschillen (Alice-springs in Januari gemiddeld 31,8°, in Juli 13,2°; Bourke a/d Darling 29,3° en 11°).

Nog sterker komt hier het vastelandskarakter van het Australische klimaat uit, in de groote verschillen tusschen de temperatuur-maxima en -minima; niet alleen in het binnenland, maar zelfs aan de kusten (Bourke 46° en -3,5°, Grafton a/d. Oostkust 43,1° en -0,8°, Melbourne 42,3° en -1,1°. Perth 42,6° en ± 1,7°). De geweldig hooge gemiddelde maxima staan in verband met de heete woestijnwinden, die van uit het centrum naar de kusten kunnen waaien. De temperatuur stijgt dan soms in het binnenland tot 66° in de schaduw!

Luchtdruk, winden en neerslag. A. ligt bijna geheel in ’t gebied van den Z.O. passaat. Echter ontstaat in den zomer van ’t Zuidelijk halfrond door de groote verhitting van dit vasteland, daarboven een luchtdrukminimum, waarheen van alle zijden de lucht toestroomt. Deze luchtbeweging versterkt aan de O. zijde de Z.O. passaat, die belangrijken neerslag geeft op het Oostelijk gebergte om daarna het heete binnenland als een droge wind te bereiken; aan de W. zij wordt echter de Z.O. passaat geheel onderdrukt voor Westelijke zeewinden, die op de kustgebergten ook wel neerslag geven (’t meest in ’t N.W.), maar in geringe hoeveelheid, daar het gebergte laag is en de bodem warm, zoodat geen afkoeling der lucht deze tot condensatie der opgenomen waterdamp dwingt. In den winter koelt het land sterk af en waaien dus van uit het daardoor ontstane luchtdrukmaximum aflandige winden, die de koude van het binnenland naar de kust brengen, nu aan de O.kust de Z.O. passaat onderdrukken en aan de W. kust deze versterken, zoodat ze daar de plaats inneemt van den ’s zomers waaienden W. wind. Daar deze aflandige winden van den winter weinig standvastig zijn, kunnen dan ook zeewinden voorkomen, die aan het afgekoelde land neerslag geven; dit zijn de winterregens van ’t Z.W. en Z., streken, die ’s zomers zeer droog zijn. A. ligt dus, zooals we zagen, in ’t gebied der halfjaarlijksch wisselende winden: de z.g. moesons. Tasmanië ligt reeds in de gematigde zone, het gebied der overheerschende W. winden.

Neerslaghoeveelheid. De O. kust heeft regen in alle jaargetijden, het N. meest in den zomer, de Z. en Z.W. kust bijna uitsluitend in den winter (het kenmerk der subtropen). De meeste regen valt aan de N.kust, vooral in het N.O., en aan de buitenhelling van het Oostelijke bergland. Hier valt bijna overal meer dan 1 M. per jaar, meestal zelfs meer dan 1,5 M., in Sommerset 2083 m.M. Hieraan grenst Westwaarts een gebied van 500 tot 1000 m.M, n.l. Kimberley, het Noordelijk deel van het Noord-Territorium, een groot deel van Queensland en N. Z. Wales, en bijna geheel Victoria. Een ander gebied met meer dan 500 m.M. ligt bij de Z.W.kust, van Geraldton tot voorbij Albany (Perth, 870 m.M.). In het geheele overige Nieuw-Holland valt minder; in het gebied der groote woestijnen minder dan 200 m.M. per jaar. Een groot nadeel is de onregelmatige verdeeling van den neerslag. Soms vallen groote massa’s regen in een kort tijdsverloop, waarvan dan overstroomingen het gevolg zijn; soms komen lange droogteperioden voor, waarin alles verdort.

Plantengroei en Flora. Daar de neerslag bijna uitsluitend aan de kusten valt, is het overgroote deel van het binnenland van A. droog, waardoor de vegetatie een echt xerophiel karakter heeft. Daarbij is ook de samenstelling, wat de soorten en geslachten aangaat, zeer afwijkend van alle andere deelen der aarde, zoodat A. met Tasmanië als een afzonderlijk plantengeografisch gebied beschouwd wordt. De O. kust, van de Golf van Carpentaria tot aan Tasmanië, heeft wegens de groote hoeveelheid neerslag, tropisch of subtropisch regenwoud, dat zich in zijn samenstelling bijna geheel bij het Maleische gebied aansluit, en slechts weinig typisch-australische elementen bevat. Het woud komt niet in aaneengesloten massa voor, maar is zeer verbrokkeld, en omringd door Eucalyptuswouden. Dit plantengeslacht is overheerschend in A. Het is buitengewoon rijk aan soorten, die zich voordoen als reusachtige, soms meer dan 100 M. hooge hoornen in gesloten stand; als lagere savannenboomen; als dicht kreupelhout in de dorre deelen van het binnenland of zelfs als kleine heesters in de zandgebieden. Bij alle soorten valt het loof niet-periodiek af. In de wouden is Eucalyptus gemengd met boomen van Acacia, Casuarina en Banksia.

Door den eigenaardigen stand van de bladeren (zie EUCALYPTUS) zijn de bosschen zeer zonnig. Waar het klimaat niet al te droog is, komt onderhout in de bosschen voor (b.v. in het Z.W. van W. Australië), anders is de bodem met gras en kruiden bedekt, die in den drogen tijd geel en dor zijn. In het binnenland vindt men in het Noorden, waar de zomerregens vallen, de savannen, die op de gunstige plaatsen van Queensland en N.Z. Wales bij uitnemendheid voor de schapenteelt geschikt zijn. Meer naar het Z. gaan de zomerregens over in winterregens. Daardoor wordt de droogte schadelijker voor den plantengroei en houdt de Savanne op. Hier treft men de dorre „Scrub” aan, een kreupelhoutvegetatie van droge Eucalyptus- en Acacia-heesters, afwisselend met woestijnachtige zandvelden of geheel plantenlooze zoutpannen. Wat de plantengroepen en soorten aangaat, kan men onderscheiden een op verwantschap met tropisch-Azië wijzend element, en een zuiver Australisch, Zuidelijk element, dat zijn naaste verwanten heeft in Z. Zeeland, de Zuidpunt van Z. Amerika en de Zuidelijke eilanden.

Tropisch-Aziatisch zijn de Myrtaceeën (Eucalyptus, Melaleuca e.a.), ook Acacia en de vele Rutaceeën. Meer austraal zijn de Proteaceeën, de Epacridaceeën, de Droseraceeën en de op Cypergrassen gelijkende Restioniaceeën. Composieten met droge bloemen (Immortellen) zijn buitengewoon talrijk. Wat de verdeeling van de plantengroepen aangaat zijn er drie gebieden te onderscheiden: 1) Het Oosten met vele Maleische elementen in de Australische flora, en met zuiver antarctische vormen in het bergland; 2) het Midden, de Eremaea, met een arme en zeer gelijkmatige flora, en 3) het Zuidwesten, dat buitengewoon rijk is aan planten van een echt Australisch type, als Rutaceeën, Myrtaceeën, Proteaceeën, de Grasboomen (Xanthorroea) e.d., met zeer veel endemische vormen. Litt. L. Diels, die Pflanzenwelt West-Australiens in Engler und Drude, die Vegetation der Erde.

Dierenwereld. Zie AUSTRALISCHE FAUNA.

Bevolking. Geheel A. heeft een bevolking van ongeveer 7.500.000 inwoners. Nieuw-Holland (met Tasmanië) een van ± 4.500.000; dus een bevolkingsdichtheid van 0,6 per K.M.2 In het algemeen is deze dus op het vasteland zeer dun; groote deelen van het binnenland, vooral van W.-A., zijn totaal onbewoond; in verreweg het grootste deel van het binnenland is de bevolking niet dichter dan 0,1 per K.M.2 Beter bevolkt, maar zelden met meer dan 2 inw. per K.M.2, zijn: de omgeving van Port-Darwin, in ’t N. de goud-districten van W.-A., en de veeteelt- en mijndistricten langs het oostelijk bergland. Ook de streek om de Spencer- en de St.-Vincent Golf is betrekkelijk vrij dicht bevolkt (1 tot 12 inw. per K.M.2, in de buurt van Adelaïde nog veel meer). Ook de omgeving van Perth heeft een dichtheid van meer dan 10 per KM.2. Verreweg het grootste gedeelte der bevolking van Nieuw-Holland woont echter aan den door het klimaat bevoorrechten O.-kant van de Australische Alpen; in ’t Z.O., vooral in sommige landbouw- en mijnstreken stijgt het cijfer tot 50 en meer per K.M.2. Daar liggen ook de grootste steden.

Het Blanke Ras vormt, ofschoon het eerst laat in dit werelddeel binnen gedrongen is, tegenwoordig de overgroote meerderheid der bevolking, die bijna geheel van Engelsche afkomst is. Daarnaast zijn slechts de Chineezen vrij talrijk (in Nieuw-Holland in 1912 bijna 23.000). — Zie voor de economische toestanden, enz. AUSTRALISCHE STATENBOND.

De inheemsche bevolking (de z.g. Australiërs, wier aantal de 20.000 niet te boven gaat) is anthropologisch en ethnologisch bijzonder interessant. Naar alle waarschijnlijkheid vertegenwoordigen zij een zeer oud menschenras, d.w.z. behooren zij tot die groepen der menschheid, die in aanmerkelijk mindere mate dan de anderen van het oertype (uit de periode, voorafgaande aan de splitsing in rassen) zijn afgeweken. Ondanks verscheidene diepgaande verschillen doet de Australiër, wat zijn uiterlijk voorkomen betreft, meer aan den Europeaan denken dan bijv. de neger. Dit is voornamelijk toe te schrijven aan zijn haar- en baardgroei: het hoofdhaar is golvend en glanzend zwart of zwartbruin, de baard kroezig. De gelaatskleur wisselt af tusschen zwartbruin en een tint, die men bijna lichtbruin zou kunnen noemen. De schedel is lang en hoog, het aangezicht breed en laag. De diepliggende oogen worden beschermd door lange, dichte wimpers en de dikke, borstelige wenkbrauwen zijn niet zelden boven den neus ineengegroeid. De neus is recht (of licht binnenwaarts of buitenwaarts gebogen), kort en dik met wijde neusgaten.

Tengevolge van de ligging der kaken springt het onderste gedeelte van het gelaat naar voren, terwijl de dikke lippen het toch al snuitachtig voorkomen nog afstootender maken. De mond is zeer groot en de ronde kin wijkt in meer of minder sterke mate terug. De lichaamslengte is iets boven de middelmaat: voor mannen bedraagt zij gemiddeld 167-168 cM., voor vrouwen ± 10 c.M. minder. Ook wat hun algemeenen beschavingstoestand betreft, vertoonen de Australiërs een zeer primitief type. Hun woningen bestaan uit eenvoudige windschermen van boombast of takken of uit hutten, waarvan de eenvoudigste soort gevormd wordt door twee tegen elkaar geplaatste schermen, en de voor langer verblijf ingerichte, den vorm hebben van een halven bol of een bijenkorf. Ook natuurlijke holen doen dikwijls als woonplaatsen dienst. De kleeding is in vele streken beperkt tot gordels van boombast of menschenhaar; ook bedekkingen van opossumvellen of een soort matten, waarin de vrouwen tevens haar kleine kinderen meedragen. Beschildering van het lichaam is algemeen in gebruik, in het bijzonder bij religieuze plechtigheden.

Metaal is onbekend en de steenen werktuigen zijn van de primitiefste soort. Het algemeene wapen is de knots, die op verschillende wijzen, en dienovereenkomstig in verschillende vormen, gebruikt wordt, n.l. als slagwapen, als werptuig en als „boemerang”. Dit laatste wapen, dat onder de Australiërs zelf geheel andere namen voert, is een knievormige, smalle plank, waarvan de beide uiteinden meestal niet in hetzelfde vlak liggen. Van onder het schild in horizontale of nagenoeg horizontale houding weggeslingerd, raakt dit voorwerp op een afstand van ongeveer 30 c.M. van den werper den grond en springt daarna weer op, om zijn weg naar het doel te vervolgen. De „terugkeer-boemerang” daarentegen, wordt niet als wapen, maar als speeltuig gebruikt; hoogstens werpt men hem naar vogels. Een ander, zeer verbreid, wapen is de speer, die eveneens in allerlei vormen voorkomt. Soms is de punt van steen en soms is het wapen, behalve van een punt ook nog van, in het hout uitgesneden, weerhaken voorzien. Gewoonlijk wordt de speer geworpen met behulp van een werpplank (een plank met een haak aan het einde).

Pijl en boog komen alleen voor in het uiterste Noordoosten, waar zij uit Nieuw-Guinea zijn geïmporteerd. Daar noch de pottebakkerskunst, noch het gebruik van kokend water bekend zijn, wordt het voedsel, dat niet rauw gegeten kan worden, geroosterd boven het vuur of in de gloeiende asch. Alleen op het gebied van vlecht- en knoopwerk heeft de inheemsche industrie een aanmerkelijken graad van ontwikkeling bereikt (biezen mandjes, korven, vischnetten e. d. m.). Zeer primitief, maar lang niet zoo eenvoudig als hun materieele cultuur, is hun geestelijke beschaving. Het godsdienstig leven wordt nog geheel beheerscht door toovergeloof en animisme; maar daarnaast vindt men ook het geloof aan een opperwezen, dat evenwel in het religieuze leven geen of een ondergeschikte rol speelt. Zeer verbreid is ook het geloof aan een mystieke betrekking tusschen een zekere diersoort en een zekere groep van menschen (totemisme), dat, in verband met exogamie (personen, die tot dezelfde groep behooren, mogen niet met elkaar trouwen) en de indeeling in leeftijdsklassen, de maatschappelijke organisatie van de meeste Australische stammen uiterst ingewikkeld maakt. De Australische kunst is meer eenzijdig dan bijzonder achterlijk te noemen.

Op het gebied van teekenkunst bijvoorbeeld doen zij niet onder voor Eskimo’s en Boschjesmannen; daarentegen vindt men de plastische kunst nog slechts in de allereerste kiemen aanwezig. Opmerkelijk is, dat zij het reeds tot een zeer bruikbaar graphisch middel tot gedachtenwisseling gebracht hebben. Zij gebruiken daartoe n.l. houten staafjes, waarin deels afbeeldende, deels conventioneele, teekens gekrast worden. Eenige der best bestudeerde stammen zijn: de Mining en Jerkla in het Z.O. van W.-Australië, de Eukla in den Z.W. hoek van Z.-Australië, de Urabunna, Arunta, Loritja en Kaitisj tusschen Lake Eyre en de Macdonnell Ranges, de Dieri ten O. van Lake Eyre, de Warramunga en Worgaia ten N.O. van de Macdonnell Ranges, tusschen den Steenbokskeerkring en den 20en graad Z.B., de Anula en Mara ten Z.W. van de Golf van Carpentaria, de Otati in het O. van het schiereiland Kaap York, ten N.W. van Cook-town, de Eualaji in het N.O. van N.-Z.-Wales, ten W. van de New England Ranges, de Kamilaroi ten Z.W. van de Eualaji, aan de Darling-rivier, de Tongaranka in het N.W. van N.-Z.-Wales en aangrenzende streken van Queensland en Z.-Australië, de Kumai in het bergland van Z.O.-Nieuw-Zuid-Wales en de Narrinjeri in de streek ten O. van de Murraymonding. Zie verder N. W. Thomas, Natives of Australia (London 1906) en de daar vermelde litteratuur. Over de, thans uitgestorven, inheemsche bevolking van het geographisch bij A. behoorende eiland Tasmanië, zie TASMANIË.

II. De EILANDENWERELD van den GROOTEN-OCEAAN of OCEANIË. Deze kan men onderverdeelen in: A. Nieuw-Zeeland, B. Melanesië, C. Polynesië, D. De Hawaii-groep of Sandwicheilanden, E. Micronesië. Voor een uitvoerige beschrijving hiervan, zie men onder OCEANIË en onder de namen van de eilandengroepen, en van de afzonderlijke eilanden.