Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 17-01-2019

Afrika

betekenis & definitie

Afrika - is het grootste der zuidelijke continenten, zonder de eilanden ruim 29000000 K.M.2 groot. De eilanden, die tot A. gerekend worden, zijn, enkele kleine kusteilanden niet medegerekend, te samen ± 611000 K.M.2 groot; hiervan Madagascar alléén 585.300 K.M.2 De noordelijkste punt van het vasteland, Kaap Blanco, ligt op 37° 20' N.Br.; de zuidelijkste, Kaap Agulhas, op 34° 22' Z.Br.; de evenaar snijdt dus het werelddeel middendoor. De meest westelijke en oostelijke punten zijn: het Groene Voorgebergte, op 17° 30' W.L. en Kaap Guardafui, op 51° 15' O.L. Sedert 1869, de doorgraving van de landengte van Suez, is geheel A. door water omgeven. In het Noorden vormt de Middellandsche zee de grens, in het Westen de Atlantische Oceaan, en in het Oosten de Indische Oceaan en de Roode Zee.

A. is uiterst zwak geleed; groote schiereilanden, zoowel als diep het land binnendringende groote baaien, ontbreken. De kusten zijn meest vlakke duin-, lagune- of mangrovenkusten, waarachter zich echter spoedig de gebergterand verheft. In enkele streken zooals in het Atlasgebied, Sierra-Leone, en het Zuiden van Zuid-Afrika, komen ook steile kusten voor, maar meestal eveneens arm aan goede havens.

Natuurlijke verdeeling en orographie. — Behalve in het Atlasgebied en een oud plooiingsgebergte in het Zuiden van Zuid-A. bestaat A. uit oude, sedert het primaire tijdvak niet meer gevouwen tafellanden, waarvan de randen meestal hooger zijn dan het binnengedeelte, en die in het algemeen van het Z. naar het N. en van het O. naar het W. lager worden. Daardoor kan men in de eerste plaats A. verdeelen in een hooger gedeelte van meestal boven de 1000 M. in het Z.O., en een lager gedeelte van minder dan 1000 M., zelfs grootendeels lager dan 500 M., in het N.W. De grenslijn loopt ongeveer van S. Paulo de Loando Oostwaarts naar de Loealaba en dan N.N.O.waarts naar Tokar aan de Roode Zee. De reliefvormen zijn ontstaan door afslijting, afzinking langs breuken, en door vulkanische uitbarstingen. Men kan de volgende landschappen onderscheiden; I. Het Atlasgebied. II. De Sahara.

III. Soedan met de Kust van Opper-Guinea. IV. Het Kongo-gebied met Neder-Guinea. V. Oost-A. VI. Zuid-A. VII. Eilanden.

I. Het Atlas-gebied. In het N.W. strekt zich een in het tertiaire tijdvak gevouwen ketengebergte uit, de Atlas, dat zich bij de plooiingsgebergten van Azië-Europa aansluit. Het strekt zich uit van ’t W.Z.W. naar het O.N.O. In Algerië bestaat het uit twee hoofdketens, den Grooten en den Kleinen Atlas, met grootste hoogten van ruim 2300 M. Tusschen beiden in ligt een hoogvlakte (800-1100 M. hoog). De Noordelijke keten gaat in het N. van Marokko over in het naar ’t N. ombuigende Rifgebergte, de Zuidelijke in een alpien ketengebergte met hoogten van 4500 M. (Dzjebel Ajasjin) en passen van 2000-3500 M. Ten Zuiden van den eigenlijken Atlas verheft zich in Marokko nog de Anti-Atlas, met hoogste toppen van 3 a 4000 M. Tusschen den Marokkaanschen Atlas en den Oceaan ligt een voorland, dat boven een onvruchtbaar tafelland, beneden, een, door duinen van de zee afgescheiden, vruchtbare vlakte vormt.

II. De Sahara is het westelijk deel van den woestijngordel, die dwars door de „Oude-Wereld” loopt en slechts door een slenk, n.l. die der Roode Zee, van Azië gescheiden is. Zij bestaat uit talrijke bekkens, drempels en landtafels. Het geheel vormt een geweldig tafelland van meestal 200-500 M. hoogte, waarboven zich hoogvlakten van 600-900 M. verheffen, en hierboven staan weer hoogere geïsoleerde bergketens en massieven van 1000-3000 M. hoogte. De westelijke en oostelijke Sahara zijn gescheiden door een N.W.-Z.O. loopend hoogland, dat uit afzonderlijke, soms nog zeer onbekende berglanden bestaat, zooals het gebergte van Ennedi, van Tibesti, het Tummogebergte en het Tassiliplateau. Ten Z. van het laatste liggen de berglanden van Ahaggar, Adrar en Asben. In Tibesti vindt men soms hoogten yan 2500-3000 M. In de Libische woestijn, ten N.O. van dit bergland, daalt de bodem soms tot beneden het niveau van den Oceaan (Siltra -70 M.), even als het laagste gedeelte van het gebied van de Wadi Igharghar ten Zuiden van Tunis (vlakte der Sjots -30 M.). Ten Noorden van de eerste depressie verheft zich het plateau van Barka. Ten Oosten van het Nijldal, het z.g. Arabische gebergte, (hoogste toppen meer dan 2000 M.).

III. Soedan. Tusschen Sahara en Soedan is geen morphologische, doch slechts een klimatische grens, n.l. die der zomerregens, en van den daarmee gepaard gaanden rijkeren plantengroei. West-Soedan en het westelijk deel van Centraal-Soedan bestaan uit een tafelland, met soms vlak, soms bergachtig relief. Het plateau is meestal 300 à 700 M. hoog, maar de geïsoleerde gebergten bereiken soms meer dan 2000 Meter hoogte. Het bergland van Adamaoea, ten Z. van den Benoewe, 2700 M. Het plateau daalt terrasvormig naar het W. en Z. af, soms tot onmiddellijk aan de kust; soms ligt een kustvlakte, van de zee gescheiden door schoorwallen en lagunen, er voor. Dit is de „Kust van Opper-Guinea”. De grens tusschen dit gebied en het Kongo-gebied wordt gevormd door een vrij hoog bergland, waarin veel vulkanische gesteenten voorkomen.

Tot deze N.O.-Z.W. loopende vulkaan-streek behoort de 4075 M. hooge Kameroen-vulkaan, en de eilanden-reeks van Fernando-Po. Ten Oosten van het West-Soedansche hoogland ligt het groote Tsaadbekken, waarvan de laagste deelen door het Tsaadmeer (250 M.) en het Bodelebekken (160 M.) ingenomen worden. Oost-Soedan bestaat ook voor een groot gedeelte uit tafelland. De landschappen Wadai, Darfoer, Kordofan en Zuid-Nubië behooren tot dit gebied. Nubië is gem. 400-600 M., Wadai en Darfoer 800-1000 M. hoog, terwijl sommige der talrijke alleen staande bergen zich tot 1500 M. verheffen. Ten Zuiden van dit gebied ligt het 350-400 M. hooge, uitgestrekte bekken van den Boven-Nijl.

IV. Het Kongo-gebied met Neder-Guinea. Dit bestaat uit een reusachtig bekken, overal door hoogere randlandschappen ingesloten. Het centrale gedeelte is een laagland van 300 à 400 M.; de bodem bestaat grootendeels uit alluvium der vele rivieren, die er zich in vereenigen, en de Kongo vormen. In het O. wordt het begrensd door den hoogen westrand van Oost-Afrika. In het N. vormt de waterscheiding met het Tsaad- en Nijlgebied een breeden, 600-800 M. hoogen landrug. In het Z. scheidt een dergelijk hoogland (met hoogten van 1500-1700 M.) het Kongo-gebied van dat van de Zambesi. De westrand, waartoe in het Z.O. het Loenda plateau behoort, en waardoor de Kongo heenbreekt, bestaat uit tafelland, dat in terrassen naar de kust afdaalt (grootste hoogte 2370 M. bij Bihé). De kuststreek heet Neder-Guinea.

V. Oost-Afrika. Het noordelijk gedeelte hiervan bestaat uit het hooge bergland van Abessynië (= Habesj) en Kaffa. Dit is een ophooping van grootere en kleinere tafellanden en tafelbergen (amba’s), door de erosie gemodelleerd, en van elkander gescheiden; en voor een groot gedeelte uit vulkanisch gesteente bestaande. In het hoogste gedeelte, het landschap Semien, komen toppen van 4600 M. voor. Het bergland daalt met steile wanden af naar de Abessynische slenk, die van het Rudolfmeer naar een driehoekig dalingsveld, de vlakte van Afar, gaat. Deze vlakte reikt in zijn laagste punten tot 120 M. en 174 M. onder het niveau van de zee. Ten O. van de laagte ligt Somali-land, dat met een hoogen rand aan deze en aan de Golf van Aden grenst, en zuidwaarts in trappen afdaalt naar den Indischen Oceaan. In het N. vindt men hier hoogten van 1500 a 1800 M. (hoogste top 2078 M.). In het verlengde ligt het eiland Sokotra. — Somali-land is door een laagte van minder dan 1000 M. hoogte, (tusschen het Rudolfmeer en de vlakte van Afar) gescheiden van het overige Oost-A.

Dit bestaat in ’t O. uit een kustvoorland (met een kustvlakte van jonge koralenkalk, waartoe ook de kusteilanden Mafia, Zanzibar en Pembo behooren), dat westwaarts hooger wordt, en waarop zich enkele geïsoleerde gebergten verheffen. Het westelijk gedeelte van Oost-A. is een plateau, waardoor talrijke groote, diepe slenken, heen loopen. De Centrale- en Oost-A.sche slenken sluiten het Centrale plateau in (ruim 1200 M. hoog). Zuidelijk scheidt de Nyassaslenk het oostelijke van het westelijke Nyassahoogland. Het laatste wordt weer door het Loangwabekken gescheiden van het Katanga-hoogland. In dit gebied vindt men meer dalingsketels, zooals die van het Mwero- en het Bangweolo-meer. De plateaus zijn aan de randen der laagten soms zeer hoog, soms meer dan 3000 M.; in het vergletsjerde Roewenzori-gebergte zelfs 5120 M. De bodem der ketels en slenken ligt meest lager dan 1000 M., doch hier in en langs de randen vindt men talrijke vulkanen. Hiertoe behoort o.a. de hoogste berg van Afrika, de 6010 M. hooge Kilima-Ndsjaro.

VI. Zuid-Afrika. Aan den zuidkant van den Zambesi houden de slenken op, en in plaats daarvan komen breede, ondiepe bekkens, omgeven door hooglanden, die terrasvormig naar de kust afdalen. Het centrale gedeelte wordt ingenomen door het Kalahari-bekken, dat in een moerasgebied in het N.O. zijn laagste punt, 740 M., heeft, In het Oosten en Zuiden wordt het Kalahari-bekken begrensd door het 1200 a 1500 M. hooge Boerenhoogland, waarop men ook talrijke geïsoleerde bulten en kopjes vindt. In de Transvaal, waar het hoogland „Hooge Veld” heet, wordt het in ’t N. begrensd door het 800 a 1000 M. hooge „Lage Veld”, en daardoor gescheiden van de 1500 a 1700 M. hooge granietbergen van Matabele- en Masjonaland, tusschen Limpopo en Zambesi. De vaak zeer hoog opgeheven randgebergten van het Boeren-hoogland (in het Drakens- of Kathlamba-gebergte de Montauxsources, 3400 M.; in Kaapland in de Sneeuwbergen, de Kompasberg 2738 M.) dalen in het Z.W., Z. en O. in meerder of minder breede terrastrappen naar de kust af.

Een dezer terrassen is de bekende Karroo in Kaapland. In het O. hebben deze door het vochtige klimaat en den daarmee gepaard gaanden meerderen plantengroei en door de erosie het karakter van een Europeesch middelgebergte. Van de St.-Luciabaai noordwaarts sluit een kustvlakte zich hier bij aan, die in een ongezonde lagune-kust eindigt. — In het Westen is het Kalahari-bekken begrensd door het hoogland van Zuid-West-Afrika. Dit ± 2000 M. hooge bergland bestaat in het Z. uit tafelland van zandsteen, terwijl het in het N. uit sterk door de woestijn-erosie aangetast graniet- en gneisgebergten bestaat. De kust is een zeer weinig gelede duinkust.

VII. Eilanden. Het grootste der A.sche eilanden is het 585.300 K.M.2 groote Madagaskar, een westwaarts in terrassen afdalend tafelland, met een hoogsten top van 2680 M. In de omgeving liggen de vulkanische Comoren (2168 K.M.2) en Maskarenen (Réunion, Mauritius en Rodriguez, te samen 3894 K.M.2 groot), en de uit een kern van graniet bestaande, 264 K.M.2 groote, Séchellen (Seychellen). Verder enkele groepen van kleine koraaleilanden, als de Amiranten, Aldebra en Albatros-eilanden. Behalve enkele zuiver kontinentale eilanden, die vroeger grootendeels reeds genoemd zijn, zijn alle andere oceanische, en alleen voor het gemak, bij A. gerekend. Zij zijn bijna allemaal van vulkanischen aard. ’t Zijn in den Indischen Oceaan St.-Paul en Amsterdam, in den Atlantischen Oceaan de Madeira-groep (815 K.M.2), de Canarische eilanden (7273 K.M.2), de Kaap-Verdische eilanden (3822 K.M.2), St. Helena (47 K.M.2), Ascension (34 K.M.2) en in den Zuidelijken Oceaan Tristan da Cunha (45 K.M.2) en Kerguelen. Op het Canarische eiland Teneriffe verheft zich de 3730 M. hooge Pic de Teyde. — Hydrographie. Tengevolge van den eigenaardigen bekken-bouw van de meeste deelen van A., stroomen alle groote rivieren niet naar de meest naburige zee, maar eerst gaan zij in haar middenloop door het bekken heen, om in haar benedenloop, onder het vormen van stroomversnellingen en watervallen, door het randgebergte heen te breken.

Daarenboven is een zeer groot gedeelte zonder afvloeiing, n.l. het grootste deel van de Sahara, het Tsaadbekken, groote deelen van het Slenk-gebied van Oost-Afrika en Somali-land en van het Kalahari-bekken in Zuid-A. In streken met weinigen of streng periodieken neerslag stroomt vaak zelden, of alleen in het natte jaargetijde, water. Het geheele gebied zonder afvloeiing is 8940000 K.M.2 groot. De voornaamste rivieren er in zijn: de Wadi-Ighargar, die het water verzamelt van het noord-westelijk deel van het hoogland der Centrale Sahara, en in de Sjot-depressie uitmondt; het Sjari-systeem, dat een groot deel van de noordelijke aequatoriale waterscheiding draineert, en tot het gebied van het Tsaadmeer behoort (dit meer heeft weer afwatering in de zelden water voerende Bahr-el-Ghasal); het Koebango of Okavango-systeem, dat in de moerassen en meren der noordelijke Kalahari eindigt, en bifurcatie schijnt te hebben met het Zambesi-gebied. Het afwateringsgebied van de Middellandsche Zee is 4351000 K.M.2 groot, waarvan alléén op dat van den Nijl 2803000 K.M.2 komen. Deze 6000 K.M. lange rivier, op den Missouri-Mississippi na, de langste van de aarde, ontspringt om en bij de 2° Z.Br., en vereenigt de wateren van de Victoria- en Albertmeren en van het bekken van Oost-Soedan, o.a. de vele rivieren van het Bahr-el-Ghasal gebied. Hij heet hier Witte Nijl (Bahr-el-Abiad), en neemt bij Khartoem den uit Abessinië komenden Blauwen Nijl en bij Berber den Atbara op. Deze beide laatste rivieren beheerschen hoofdzakelijk door haar zomerwas de bekende periodieke overstroomingen van den Beneden-Nijl.

Tusschen Khartoem en Assoean breekt de stroom met talrijke versnellingen door het tafelland van Nubië. Bij zijn mond vormt hij een 22000 K.M.2 groote delta. Geen andere aanzienlijke rivier stroomt verder uit A. in de Middellandsche Zee. Tot het afvloeiingsgebied van den Atlantischen Oceaan, dat 10.541.000 K.M.2 groot is, behooren in de eerste plaats de stroomgebieden van den Niger (2092000 K.M.2), van den Kongo (3690000 K.M.2), en van de Oranje-rivier (960000 K.M.2). De Niger ontspringt bij den westelijken plateaurand van Soedan, stroomt met een grooten boog naar het O., om tusschen de golven van Benin en Biafra met een ± 24000 K.M.2 groote delta („de Olierivieren”) uit te monden. Uit het Oosten ontvangt hij in zijn benedenloop de Benoewe. De 4200 K.M. lange Kongo ontstaat uit twee hoofdbronrivieren, de Loeapoela en de Loealaba, in het Z.W. van Oost.-A. De vereenigde rivier stroomt tot den evenaar, bij de Stanleyvallen, noordwaarts, dan met een grooten boog noordwest-, west- en zuidwestwaarts.

In het naar hem genoemde bekken ontvangt hij van alle kanten groote zijrivieren. Rechts o.a. de Aroewimi, het groote Oeelle-Oebangi-syssteem, dat het grootste deel van de Noord-aequatoriale waterscheiding zuidwaarts afwatert, en de Sanga. Links de Lomami, de Tsjoeapa-Roeki en de Kwa, die de verzamelaar is van de talrijke rivieren, die op de Zuid-aequatoriale waterscheiding ontspringen (b.v. de Loebilasj-Sankoeroe, de Loeloea, de Kassai, de Kwango). Met een indrukwekkend doorbraakdal gaat de vereenigde stroom door het westelijk hoogland en met een korten beneden-loop door middel van een trechtermond naar zee. De Oranje-rivier, 1860 K.M. lang, ontspringt met twee hoofdarmen, den Boven-Oranje en den Vaal in de Drakensbergen. ’t Is een echte plateau-stroom, die, als de Nijl, onderweg door verdamping veel water verliest. Hij krijgt weinig bijrivieren. Minder belangrijke rivieren, die in den Atlantischen Oceaan uitmonden zijn: de Wadi-Draa in den zuidelijken Atlas; de Senegal en de Gambia in noord-west-Soedan; de Volta en vele andere monden aan de kust van Opper-Guinea uit; de Agowe en de Kwanza aan die van Neder-Guinea; de Koene’ne op de grens tusschen Midden- en Zuid-A. Het gebied van den Indischen Oceaan is 5403000 K.M.2 groot.

De eenige stroom van den eersten rang, die hiertoe behoort, is de Zambesi, met een stroomgebied van 1.330.000 K.M.2; zijn beide hoofdbronarmen, de Kwando en de boven-Zambesi, ontvangen hun water van de Zuid-aequatoriale waterscheiding. Kort na de vereeniging stort de rivier met de beroemde Victoria-val in een spleet, en breekt later bij Tete met talrijke vallen en stroomversnellingen door den oostelijken plateaurand. Zij mondt met een delta in zee. Haar voornaamste bijrivieren zijn de Loangwa en de Sjire, beide linker. De laatste is de afwatering van het Nyassa-meer. Andere, minder belangrijke rivieren, die in den Indischen Oceaan uitmonden, zijn van het N. naar het Z.: de Dzjoeba (de Webi verdwijnt achter de duinen dicht bij de kust in een moeras), de Tana, de Roefidzji, de Rovoema, alle in Oost-Afrika; en in Zuid-Afrika: de Sabi, de Limpopo. — Het slenk- en ketelgebied van Oost-A. is tevens het gebied der groote meren.

Sommige, als het Rudolfmeer, en talrijke kleine, hebben geen afwatering, die de zee bereikt; terwijl de andere tot verschillende stroomgebieden behooren. Zoo behooren het 68000 K.M.2 groote Victoria Nyanza, het 4000 K.M.2 groote Mwoeta-Nsige (Albert-Edwardmeer) en het 4500 K.M.2 metende Albert-meer tot het gebied van den Nijl. Tot het Kongo-gebied behooren het Kiwoe-meer, het Tanganjika (40000 K.M.2), het Meroe-meer (5200 K.M.2), en het in groote zeer afwisselende (5000-15000 K.M.2) Bangwoelo-meer. Eindelijk behoort het 550 K.M. lange Nyassa tot het Zambesigebied. Van andere belangrijke meren noemen wij hier het Tsana-meer in Abessynië, het Tsaadmeer in Midden-Soedan en van de groote meren in het Kongobekken, het Leopold-II-meer.

Klimaat. Verreweg het grootste deel van A. behoort tot den tropischen klimaatgordel. Alleen het Atlas-land en Kaapland met Duitsch Zuid-West-Afrika hebben een sub-tropisch klimaat. ’t Zijn de eenige streken buiten de jaarisothermen van 20° C. De zomers zijn hier zeer warm, de winters zacht. Zoo heeft Tunis een jaargemiddelde van 17,9° C, een Julitemperatuur van 26,3,° een Januaritemp. van 9,8° en gemiddelde uitersten van 42,8° en 1°. Voor Kaapstad zijn deze cijfers resp. 16,4° 20,7°, 12,2°, 34° en 4°. — Ofschoon het gebied met het hoogste jaargemiddelde (36° C en meer) in A. ten Noorden van den evenaar ligt, en een groot deel van Soedan en der Sahara omvat, kan men het klimaat van deze laatste tengevolge van de zeer groote jaar- en etmaalamplituden, niet zuiver tropisch noemen. Maar in het overige A. zijn de jaarverschillen gering, in het centrale gebied zelfs minder dan 3°. De gemiddelde jaartemperaturen zijn aan de Oostkust 21° a 26° en aan de kust van Opper-Guinea 25° a 26°; aan die van Neder-Guinea iets lager, 23° a 24°, tengevolge van het koudere Oceaanwater in de buurt; en iets hooger in de vlakten van het binnenland (26°-28°). Natuurlijk zijn de temperaturen van de hooglanden lager. De heerschende winden in het grootste deel van West-A. komen uit het Z.W.; omdat de luchtdruk boven den Atlantischen Oceaan over het algemeen hooger is, dan die boven het binnenland van A. In Zuid-A. heerscht meestal de Z.O. passaat, terwijl het oostelijke A. een moesson-klimaat heeft met N.O. winden in onzen zomer, en Z.W. in onzen winter.

Aan de Noordkust en in het Noordwesten heeft men regenval in den winter, terwijl de zomer droog is. Aan de verdere Westkust heeft men den regentijd in onzen zomer (dus ten Zuiden van den evenaar in den zuidelijken winter). In het moessonklimaat van het Oosten, brengen de Zuidwesten winden in het noordelijk winter-halfjaar droogte, terwijl de hoofdregentijd meest in April-Mei valt. In het subtropische Zuid-A. komen winterregens voor. De Sahara heeft weinig of geen regen. Zuidelijker volgt de meeste neerslag op den hoogsten zonnestand. Waar de zon slechts eens in het jaar in het zenith staat, dus in de streken bij de keerkringen, heeft men dus één zomerregentijd, die zich in de richting van den evenaar splitst in tweeën, een vóórjaars- en najaarsregentijd. In de Sahara valt zeer weinig regen.

De regenval neemt van de Noord- en Westkusten naar het binnenland af. Alleen aan de Noord- en Noordwestkust dus valt meer dan 200 m.M. (Tripolis 414 m.M., Alexandrië 220 m.M., Kaap Dsjoebi 105 m.M., Kairo slechts 32 m.M.). Eveneens vindt men een uiterst regenarm gebied in het W. van Zuid-Afrika (Walvischbaai 7 m.M.); oostwaarts neemt hier de neerslag toe. Een matigen regenval (400-1000 m.M.) hebben het overige Zuid-A., het grootste gedeelte van Oost-A., de Atlaskust, en noordelijk Soedan. Ook aan de Goudkust valt minder dan 1000 m.M. Het overige A. heeft een regenval van meer dan 1000 m.M., maar de streken met meer dan 1000 m.M. zijn niet uitgestrekt. Het zijn Sierra Leona en Guinea van den Nigermond tot den Ogowe. Hier vallen soms reusachtige hoeveelheden regen: Groot Bassam 2077 m.M., Doeala 3953 m.M., Deboendsja (tegen de Kameroenhelling) 10469 m.M. A. kan men dus in de volgende klimaatprovincies verdeelen: 1) Het subtropische Noord-A.: zachte, vochtige winters; heete, droge zomers. 2) Het woestijngebied van de Sahara: altijd droog; heete zomers, koele winters, groote amplituden tusschen dag en nacht. 3) Soedan: zeer warm, één zomerregentijd. 4) Centraal A.: dubbele regentijd in vóór- en najaar, warm. 5) Tropisch Oost-A.sch moessongebied: warm, matige neerslag, met maximum in het vóórjaar. 6) Zuid-A.sch woestijn-gebied: weinig of geen neerslag, groote temperatuur-amplituden. 7) Zuid-A.sch subtropisch gebied: neerslag in den winter, matige temperatuur.

Landschap en Vegetatie. De eenvormigheid in den bouw van het grootste deel van A. heeft ten gevolge, dat het karakter van het landschap eveneens zich door gelijkvormigheid kenmerkt. Uitgestrekte hoogvlakten, waarin de rivieren een niet al te diep dal gesneden hebben; overal verspreide eilandgebergten, en alléén staande bergen, dikwijls van tafelbergvorm. Deze zijn getuigen van een vroegere deklaag, die tengevolge van eeuwendurende denudatie is verdwenen. Men vindt ze in alle deelen van A., behalve in het N.-A.sche Atlas-gebied. Eigenlijk hooggebergte, met de daarbij behoorende plantengroei en vormen, komt in A. zeer weinig voor.

Eeuwige sneeuw dragen alléén de Kilima-ndsjaro, de Kenia, en het Roewenzorigebergte in Oost-A., en misschien de hoogste toppen van Abessynië en den Atlas. Een dergelijken plantengroei maar met een geheel andere, zeer eigenaardige flora heeft het Zuiden van Z.-A. (Zie KAAPFLORA). — Woestijnen met hun mechanische verweering: puin- en zandbedekking in de vlakten en scherpe, sterk verweerde vormen in de bergen, vindt men in de Sahara en in de Namib van West-Zuid-A. De plantbedekking ontbreekt hier geheel, of is zeer armoedig. Op de Sahara volgt in den Soedan zuidwaarts eerst steppe, dan savanne; evenzoo van den Namib oostwaarts in de Kalahari en op het Boeren-hoogland. Men vindt hier ook de talrijke ovale en ronde ondiepe laagten van verschillende grootte, in Zuid-A. „pans” genoemd, die haar bestaan waarschijnlijk aan de talrijke hoefdieren te danken hebben. — Waar de bevolking het oorspronkelijke woud door de grasbranden en de bodemcultuur heeft doen verdwijnen, vindt men een afwisseling van bosch en boomloos land: het z.g. parklandschap. In laagten, die een groot deel van het jaar onder water staan, als de omgeving van het Tsaadmeer, en de confluentie van den Bahr-el-Ghasal en de Nijl, vindt men uitgestrekte wildernissen van water- en moerasplanten.

Plantengroei en flora. Het overgroote deel van Afrika draagt een plantenkleed, dat den invloed van een droog of althans periodiek-droog klimaat vertoont. Het N. deel, de kuststreek van de Middellandsche Zee tot aan den N. rand van de woestijnen, wordt meestal tot het Mediterrane Floragebied gerekend, en vertoont er ook in klimaat groote overeenkomsten mee. De heete, droge zomers en de vochtige winters geven aanleiding tot een soortgelijken plantengroei als in Z. Europa. Alleen in den meer regenrijken Atlas komen bosschen voor. Overigens groeien er in hoofdzaak de altijdgroene heesters, Tamarix-soorten, de Dadelpalm, de Olijf, de Kurkeik, de Dwergpalm, de Aleppo-den (Pinus halepensis) en een Cedersoort (Cedrus atlantica), die ook vrij hoog in het bergland voorkomt. Algerië en Marokko zijn in het N. hoofdzakelijk een steppengebied, waar droge, hardbladige steppengrassen (daaronder Esparto), Artemisia-soorten, en echte zoutplanten (Halophyten) een hoofdrol spelen. Meer naar het Oosten treden de Macchia op (zie verder MEDITERRANE FLORA).

Rekent men dit deel van Afrika tot het Boreale Floragebied, de rest, behalve het Z.W. Kaapland, wordt meestal met Z. Arabië, Voor- en Achter-Indië en de Soenda-eilanden tot de Palaeotropis gerekend. Daarvan neemt het N. Afrikaansch-Indisch Woestijngebied een groote plaats in. In A. laat dit zich, wat den plantengroei aangaat, nog weer verdeelen in de flora van de Sahara en die van de Egyptisch-arabische woestijn met hun bekenden, uiterst armoedigen plantengroei (zie WOESTIJNFLORA). Naar het Z. sluit zich hierbij het Afrikaansche Woud- en Steppengebied aan. Het begint ten Z. van de woestijnen met grassteppen, waarin vooral de Doempalm (Hyphaene) veel voorkomt, gemengd met hooge, cactusachtige Euphorbia’s, Aloe’s, Acacia-soorten met platte, parapluie-vormige kroon, e.a. Het tropisch-Afrikaansche gebied is in hoofdzaak een Savannengebied, dat plaatselijk zóó rijk aan boomen kan zijn, dat het op een Europeeschen boomgaard gaat gelijken. Vaak zijn de boomen doornig en laag, en verliezen ze in den drogen tijd hun bladeren. Soms ontbreken boomen geheel, b.v. in de droge deelen aan den voet van de Kilimandsjaro, waar de plantengroei een woestijnachtig karakter gaat aannemen. De savannen zijn in het algemeen zeer rijk aan kruidachtige planten of lage heesters.

Deze behooren in hoofdzaak tot de Grassen (Andropogon en Panicum), Amarantaceeën met stroo-achtige bloemen, zeer fraai bloeiende Leguminosen, Malvaceeën, Scrophulariaceeën, Acanthaceeën, Asclepiadaceeën vormen de hoofdmassa van de Afrikaansche savannenflora. Onder de boomen komen tal van Combretaceeën en Leguminosen voor en valt vooral de reusachtige Apenbroodboom (Adansonia) op. A. is het land van de Galerijbosschen, breede woudstrooken langs de rivieren, die vooral in de nabijheid van den evenaar groote uitgebreidheid verkrijgen en zich aan de Westkust in een strook van de Kust van Guinea tot in Kameroen als een typisch aaneengesloten tropisch regenwoud voordoen. Naar het Z., met het droger worden van het klimaat, komen de savannen en steppen weer terug. Ze vormen den overgang naar de Kalahari met zijn hooge Euphorbia’s, zijn Aloe’s en zijn enormen rijkdom aan succulenten. Nog meer naar het Z. treedt de woestijn weer op.

Wat de flora aangaat, is de plantengroei van Afrika tamelijk eenvoudig van samenstelling. Merkwaardig is de groote gelijkenis van alle deelen onderling, in het bijzonder van het O.lijke en W.lijke bergland. De overeenkomst met Zuid-Azië, wat plantengeslachten en families aangaat, is groot; in het Westen treden ook een aantal Amerikaansche vormen tusschen de Afrikaansche op. Het bergland is floristisch buitengewoon interessant wegens het voorkomen van een mengsel van Indische, Mediterrane, en Kaapsche elementen, waaronder boomachtige Lobelia’s en dito Composieten (Senecio), tal van Liliifloren, en een aantal met Erica verwante vormen, die het geheel, ondanks de scherpe scheiding wat de ligging aangaat, een Kaapsch karakter geven. (Voor den plantengroei van Madagascar, de West-Afrikaansche eilanden en Socotra zie men de afzonderlijke artikelen). Van kultuurplanten uit het tropisch-Afrikaansche gebied zijn te noemen: de Oliepalm, de Apenbroodboom, de Raphiapalm, de Boterboom (Butyrospermum), de Papyrus, Sanseviera, Sorgho (Andropogon Sorghum), Voandzeia subterranea, Kerstingiella, de Cola-noot (Cola acuminata) en de Koffie. Het Z.W.lijke Kaapland heeft een zóó afwijkenden plantengroei, dat dit gebied als een afzonderlijk plantengeografisch geheel wordt opgevat (zie KAAP-FLORA). Litt.: Engler, Die Pflanzenwelt Afrika’s in Engler und Drude, Die Vegetation der Erde.

Dierenwereld zie ETHIOPISCHE FAUNA.

Bevolking. I. Dichtheid. De bevolking van A. wordt op 134.000.000 menschen geschat. De gem. dichtheid is 4.1 per K.M2., dus gering. Uiterst dun bevolkt zijn de woestijngebieden, de Sahara en Duitsch Zuid-West-A. (0,2 a 0,1 per K.M.2) en de steppenlanden (in Soedan tusschen 2 en 30, Zuid-A. ± 4, Oost-A. ± 6 per K.M2.). Senegambië en ook de woudgebieden van Centraal-A. zijn nog dun bevolkt (6 a 7 per K.M2.). Iets dichter is de bevolking in sommige van de kust uit gemakkelijker te bereiden landen (Atlasgebied ± 10, kust van Opper-Guinea, behalve het beneden Nigergebied, ruim 8, Natal 13 per K.M2.). Enkele voor het verkeer gunstig gelegen, vruchtbare kustvlakten en enkele eilanden zijn het dichtst bevolkt (Nijldelta ± 48, Lagos ± 60, Zanzibar 75, Réunion 88, Mauritius 198, Madeira 208 per K.M.2).

II. Rassen. In tegenstelling met de gangbare populaire opvatting, waarvoor Afrika „het land van de negers” is, een opvatting, die niet geheel in de lucht hangt, maar op de, thans verouderde, inzichten van vroegere ethnografen berust, kan in de eerste plaats worden vastgesteld, dat het woord „neger” op het oogenblik nog maar een betrekkelijk wetenschappelijke waarde heeft. Men weet thans, dat de bevolking van Afrika, wel verre van een homogeen ras te vertegenwoordigen, integendeel uit een groot aantal verschillende volkeren en groepen van volkeren is samengesteld, waarvan sommige niet meer op elkaar lijken en ook inderdaad niet nader aan elkaar verwant zijn, dan bijv. een Nederlander en een Javaan. Ook mag het tegenwoordig als een uitgemaakte zaak gelden, dat er in den loop der eeuwen groote volksverhuizingen hebben plaats gehad, waardoor de verschillende groepen op allerlei wijzen door elkaar heen geschoven zijn, zoodat het zeer moeilijk is de vroegere groepeering vast te stellen. Voor een groot deel zijn die belangrijke verplaatsingen te wijten aan uit het Noorden opdringende stammen, maar wie die indringers waren, is nog volstrekt niet uitgemaakt, evenmin als men totnogtoe overtuigend heeft kunnen aantoonen, dat ook een groot deel der tegenwoordige „negers” niet tot de oudste bevolking van het werelddeel behooren. Zeker is, dat de Semitische stammen in N. Afrika daar in een betrekkelijk jonge periode zijn binnengedrongen, en vermoedelijk hebben er ook in een veel ouder tijdperk Hamitische immigraties plaats gehad, maar dit staat al niet vast, en geheel hypothetisch is de door sommige geleerden verdedigde theorie, dat ook de Soedan-volken (Soedannegers) geen deel zouden uitmaken van de oudste bevolkingslaag, maar in een zeer vroegere periode uit Azië zouden zijn binnengedrongen en dat hunne zuidelijke naburen, de Bantoe-negers, een mengvolk van Hamiten en Soedan-negers zouden zijn. Vast staat ook, dat sinds onheugelijke tijden Hamitische stammen steeds verder naar het Z. zijn doorgedrongen, wat deels een vermenging met de vroegere bevolking, deels weer andere verplaatsingen ten gevolge had: volgens sommigen zijn zelfs tot diep in Z. Afrika toe, Hamitische invloeden merkbaar, ja enkele geleerden gaan zoover, dat zij de Hottentotten in Z. W. Afrika niet anders beschouwen dan als „verhamitiseerde” Boschjesmannen. Algemeen is men het er over eens, dat laatstgenoemd volk en de hoogstwaarschijnlijk met hen verwante, sporadisch in geheel Centraal-Afrika voorkomende, Pygmaeën, tot de oudste bevolkingslaag van Afrika behooren, maar omtrent hunne verhouding tot de omwonende stammen is feitelijk nog niets met zekerheid bekend.

Zoo heerscht dus in de ethnographie en anthropologie van Afrika, ondanks het niet ontbreken van vernuftige en geleerde hypothesen, nog steeds de grootste onzekerheid. Sommige dier problemen zullen ongetwijfeld mettertijd opgelost worden, wanneer de tallooze stammen ieder op zich zelf beter bestudeerd zullen zijn dan thans het geval is, maar omtrent andere zal men vermoedelijk steeds in het onzekere blijven. Vooral de anthropologische vraagstukken, die zich hier herhaaldelijk voordoen, zullen steeds een struikelblok blijven. Als men bijv. bedenkt, dat het nog altijd een onopgelost probleem is, wat men uit een anthropologisch oogpunt eigenlijk onder „Hamieten” heeft te verstaan (de samenvattende benaming heeft alleen betrekking op de talen dezer volken), dan kan men zich moeilijk voorstellen, dat de juiste verhouding tusschen het Hamietendom en de overige volken van Afrika ooit volkomen duidelijk zal worden. Daarbij komt nog, dat de gegevens om zoo te zeggen bij den dag verminderen: zoo weet men van verscheidene Pygmaeënstammen, dat zij de talen hunner naburen hebben overgenomen, terwijl zij zelf, evenals bijv. de Hottentotten, Boschjesmannen en zoovele andere stammen, ten ondergang gedoemd zijn.

Zie F. von Luschan, Afrika in: Buschan, Illustrierte Völkerkunde (Nederl. bewerking: H.H. Juynboll, Beschavingsgeschiedenis der menschheid); G. W. Stow, The native races of South Africa (London 1905); K. Weule, Negerleben in Ostafrika. Ergebnisse einer ethnologischen Forschungsreise (Leipzig 2 Aufl. 1909); P. C. Meyer, Erforschungsgeschichte und Staatenbildungen des Westsudans (Petermanns Mittheilungen Ergänzungsheft 121, Gotha 1897); A. D. Wauters, L’Etat Indépendant du Congo (Brussel 1899); H. Barth, Reisen und Entdeckungen in Nordund Zentralafrika in den Jahren 1849-1855 (Gotha 1857-1859).

Kultuur. Ofschoon groote verschillen voorkomen, staat de Kultuur der Negers niet laag. Hun huisbouw is voldoende, hun landbouw, resp. veeteelt, staat niet laag, evenmin als hun kunstzin. Zij kenden het winnen en het bereiden van het ijzer, vóór zij met de Europeanen in aanraking kwamen. Daarentegen zijn de slavenjachten en de anthropophagie geesels voor Centraal-A. en staat hun oorspronkelijke godsdienst, animistisch fetisjisme, op een lagen trap. — Lager dan die van de Negers staat de kultuur van de Dwergen en Boschjesmannen, die uitsluitend van de jacht en het zoeken naar wilde producten leven. — In Noord-A. is in de vroege middeleeuwen de Arabisch-Islamitische kultuur doorgedrongen, die de Byzantijnsch-Christelijke gedeeltelijk verdrongen, gedeeltelijk in zich opgenomen heeft. Een eiland van oud-christelijke kultuur is diep in de negerlanden van Soedan doorgedrongen, en breidt zich daar nog steeds verder uit. Een Europeesch-christelijke beschaving vestigde zich sedert het midden van de XVIIde eeuw in Zuid-A., en nam een eigenaardig A.’sch karakter aan, doordat de Hollandsche en later Fransche Boeren zich in hun levenswijze en bestaansmiddelen aan de natuur van het land aanpasten. In de laatste eeuw werkt hier ook Engelsche invloed sterk in.

Bestaansmiddelen. Landbouw is overal in A., waar het mogelijk is het land te bebouwen, een hoofdmiddel van bestaan. Ook in de minder bevoorrechte streken vormt de oase- of irrigatielandbouw een onmisbare schakel in de kultuur van het land. Een irrigatie-gebied is b.v. het Middellandsche zee-gebied. De producten zijn de gewone korensoorten, als tarwe, mais en gerst; in Beneden-Egypte ook vooral rijst, dan vooral zuidvruchten (olijven, citrussoorten, amandelen, wijn). Een dergelijk gebied vormt het Z. en Z.O. van Zuid-Afrika. De oasen en randsteppen van de Sahara zijn het land van de dadelpalmen, zuidelijker ook der doempalmen. Midden-Egypte levert, naast dadels, tarwe en gierst, vooral ook katoen en suiker. — De Savanne-streken, die het woudgebied van Midden-A. omgeven, Soedan, Zuid- en Oost-A., zijn vooral het gebied der A. gierstsoorten: Sorghum (kafferkoren), Eleusine en Panicum, waarnaast overal de uit Amerika afkomstige maisbouw opgekomen is. Vooral in het woudgebied van Midden-A. en der kust van Guinea, is landbouw bijna het eenige middel van bestaan.

De verbouw der b.g. korensoorten is hier minder belangrijk; knolgewassen als jams, bataten en maniok nemen, naast sommige vruchten vooral de bananen, de eerste plaats als voedingsmiddelen in. Andere zeer gewichtige producten zijn de aardnoten en de vruchten van den apenbroodboom, en in de vochtigste streken de kolanoot en de oliepalm. De Europeanen hebben ook in hun kolonies tropische plantage-kulturen trachten in te voeren. Zoo b.v. cacao in Kameroen en de vulkanische eilanden in de buurt; koffie in Oost-Afrika; het vaderland daarvan is Zuid-Abessinië (kaffa); suiker in Oost-A., Natal en Egypte; katoen, in Egypte, Soedan en Natal. Op de Oost-A.’sche kusteilanden, kruidnagels enz. Van de wilde plantaardige producten noemen wij slechts de kaoetsjoek (vooral van de liaanvormige Landolphia-soorten) en ebbenhout uit tropisch A., cederhout en halfagras uit den Atlas, Arabische gom uit Senegambië, wierook uit Somaliland. In het Boven-Nijlgebied vormt de (wilde) rijst een belangrijk volksvoedsel.

Veeteelt. In alle streken, waar een eenigszins lange droogtetijd den regentijd onderbreekt, is veeteelt een belangrijk middel van bestaan. Vooral in de steppen van Noord-, Oost-, en Zuid-A. heeft men een belangrijke nomadenveeteelt. — In het centrale woudgebied treedt de veeteelt geheel op den achtergrond; de voornaamste runderstreken zijn het boven-Nijlgebied Soedan en Zuid-A.; de stammen in het eerste gebied hebben zeer talrijke runderkudden. Het oorspronkelijke A.’sche rund is het Sanga-bultrund. In Zuid-A. heeft men ook veel vee, uit Europa afkomstig. Bijna overal in A., vooral in de steppenlanden, wordt aan schapenteelt gedaan; n.l. in de steppenranden van de Sahara, in Abessinië en in Kaapland, vanwaar wol een belangrijk uitvoerproduct is. — Naast schapen worden ook in bijna het geheele werelddeel geiten gehouden. In Zuid-A. teelt men sedert 1840 de Angora-geit.

Paarden, meest van Arabische afkomst, worden veel in Noord-A. gehouden. In Zuid-A. heeft de paardenteelt veel van ziekten te lijden. — Nog belangrijker voor het verkeer is de ezel, die men overal ziet, behalve in het centrale woudgebied en in de onvruchtbaarste woestijnstreken. In de laatste gebruikt men voor het verkeer de éénbultige kameel. Varkens zijn overal in de niet-Mohammedaansche landen doorgedrongen. In den laatsten tijd worden in Egypte en Zuid-A. struisvogels, ten behoeve van de veeren, gehouden. Kippen zijn in een groot deel van A. belangrijke huisdieren; aan bijenteelt doet men vooral in de streken van den boven-Nijl en in Oost-Afrika.

Jacht. De rijkdom aan wild in de steppe- en savannelanden maakt de jacht in die streken tot een gewichtig bestaansmiddel, ofschoon slechts enkele lagerstaande volken, als de Boschjesmannen en Dwergstammen hoofdzakelijk van de jacht leven. Het voornaamste jachtartikel is het ivoor. De daarvoor sterk vervolgde olifanten verdwijnen echter meer en meer. Ook de visscherij is slechts bij enkele volken, als de bewoners om het Tsaadmeer en bij de Okowango-moerassen het hoofdmiddel van bestaan. In alle groote wateren wordt er echter veel aan gedaan. Over het algemeen zijn de kusten voor de zeevisscherij niet geschikt. Rijk aan visch is de Atlantische Oceaan bewesten de Sahara. Ook van uit Tunis wordt, vooral door Italianen, veel gevischt.

Mineralen. Van de mineralen neemt goud de eerste plaats in. Zuid-A. (vooral de Witwaterrand) is de grootste goudproducent van de wereld. Reeds in de oudheid werd goud gewonnen in het boven-Senegalgebied en in de boven-Nijllanden. Ook werd in Matabeleland zeer vroeg goud gewonnen, zooals uit de ruïnen daar blijkt. Ook andere streken (Opper-Guinea, Sahara) voeren wat goud uit.

In de Soedan en boven-Nijllanden is de bodem zeer rijk aan ijzer. Koper leveren o.a. N.O. Kaapland, het boven-Kongogebied (Katanga), en Oost-Soedan. Tunis zink, Zuid-Afrika o.a. ook zilver en lood. Van groot gewicht zijn in Zuid-Afrika ook de diamanten (Kimberley!), zout en natron in de Sahara, phosphaat in Tunis, enz.

Industrie. Van groot-industrieën is alleen de suiker-industrie van Egypte van beteekenis. Doch ook de huisindustrie der inboorlingen is soms niet onbelangrijk; b.v. de inlandsche ijzerindustrie in Soedan en het boven-Nijlgebied.

Staatkundige verdeeling. De groote inboorlingenstaten ontstonden in de meer ruimte biedende steppen- en savanne-streken. Veelal hadden zij een kort bestaan, maar soms waren ze ook van langeren duur, en kregen dan het karakter van een leenrijk. Zoo had men in Soedan groote inboorlingenrijken, waarvan het keizerrijk Sokoto het voornaamste was. Aan de kust van Opper-Guinea ontstonden Dahomey en Asjanti. In andere streken noemen wij het Loenda-rijk van den Moeata-Jamvos, op de grens van Midden- en Zuid-Afrika, Oeganda in Oost-Afrika, het Marotse-rijk, het Zoeloe-rijk e.a. in Zuid-Afrika. In de centrale woudstreek vindt men daarentegen op de open plekken slechts kleine dorpstaatjes. Aan de Noordkust ontstonden, onder Arabischen en later Turkschen invloed, Egypte en de staten van het Atlasgebied: Tunis, Algerië en Marokko. In het hoogland van Abessynië bestond reeds zeer vroeg het keizerrijk Ethiopië, dat zich in den laatsten tijd nog uitgebreid heeft.

Abessynië, en de met Amerikaansche hulp gestichte negerrepubliek Liberia, aan de kust van Guinea, zijn tegenwoordig de eenige onafhankelijke staten van A. Al het andere is Europeesche bezitting of protectoraat. De Portugeezen vestigden zich in de XVde en XVIde eeuw aan de West- en Zuid-Oostkust, in de XVIIde eeuw kwamen de Nederlanders, die zich ook aan de Zuidkust vestigden, maar in de XlXde eeuw door de Engelschen verdrongen werden. Toen in het midden van de XlXde eeuw, in den tijd van de groote ontdekkingsreizen, het binnenland ontsloten werd, volgde de inbezitneming ook hiervan. Behalve de genoemde, trachtten ook andere volken hun deel te krijgen. Dit gaf aanleiding tot wrijvingen en verdeelingsverdragen, waarbij de grenzen door de diplomaten met potlood en liniaal getrokken werden, zonder dat men zich veel stoorde aan de bestaande politieke of natuurlijke verhoudingen. In Juli 1914 was de politieke verdeeling aldus: in Fransch bezit zijn Algerië, Tunis, het grootste deel van Marokko; verder de Westelijke Sahara met het gebied van de Senegal, het boven- en midden-Nigergebied en aan de kust van Opper-Guinea, Fransch Guinea, de Ivoorkust en Dahomey. Dan het Sjari-gebied, en dat aan den rechteroever van den Oebangi. In Neder-Guinea Gaboen en Fransch-Kongo.

Eindelijk Obok aan straat Bab-el-Mandeb, Madagascar, de Comoren, Réunion en enkele kleinere eilanden. Engeland bezat: aan de kust van Guinea het gebied van de Gambia, Sierra Leona, Asjanti en het gebied van den beneden-Niger met het achterland, tot het Tsaadmeer toe. Verder het grootste gedeelte van Zuid-A., in het binnenland tot het Njassa-meer toe, een deel van Oost-A., Noord-Somali-land en enkele eilanden, o.a. Mauritius. Ofschoon Egypte nominaal nog bij Turkije behoorde, oefende Engeland er toch de heerschappij uit, en bestuurde samen met Egypte het boven-Nijlgebied (Soedan). Duitsch waren aan de kust van Guinea: Togo en Kameroen, het laatste met het achterland, tot aan het Tsaadmeer, en met twee verbindingen naar den Kongo; verder Duitsch-Zuid-West-A. en Oost-A.

Portugal bezit nog Madeira, de Kaapverdische eilanden, en enkele kleinere; aan de kust van Guinea het stroomgebied van de Rio-Grande en een klein gebied ten N. van den Kongomond, het kustgebied van Neder-Guinea van den Kongo zuidwaarts met het achterland, en Zuid-Oost-A. van de Delagoa-baai tot den Rovoema. België bezit bijna het geheele Centrale Kongo-gebied. Italië: Tripolis en achterland, „Erythraea” aan de kust van de Roode Zee, en de Oost-kust van Somali-land. Spanje eindelijk Fernando-Po en Anno Bom, de Kanarische eilanden, het Noorden van Marokko, en een deel van de westkust van de Sahara (Rio de Oro).

In het geheel hadden:

Frankrijk 9.581.400 K.M.2 met 36.098.000 inw.

Engeland 5.675.800 ” ” 35.822.400 ” Egypte 994.300 ” ” 11.287.000 ” Eg. Soedan 2.549.500 ” ” ± 3.000.000 ” Duitschland 2.707.300 ” ” 11.163.000 ” Portugal 2.070.000 ” ” 8.352.000 ” Spanje 560.400 ” ” 588.000 ” Italië 1.590.000 ” ” 1.402.000 ” internation.

Tanger 600 ” ” 60.000 ” onafhankel.

Abessinië 1.120.400 ” ” 8.000.000 ” Liberia 95.400 ” ” 1.500.000 ” Verkeer. De kusten van A. zijn weinig voor het zee-verkeer geschikt. Meestal ligt een smalle, lage kustvlakte voor den rand van het tafelland, en in de riviermonden liggen ondiepten. De kusten van den Atlantischen Oceaan hebben veel last van een hevige branding, de „kalema”. Het verkeer met Europa geschiedt door middel van verschillende stoomvaartlijnen. De voornaamste havens zijn: Port-Said, Ismailia en Suez voor het Suez-kanaal; Alexandrië als hoofdmondingshaven van den Nijl; Tunis (Bizerta), Algiers, Tanger en Mogador van het Atlasgebied; St. Louis en Dakar voor Senegambië; voor de kust van Opper-Guinea o.a. Konakry, Groot-Bassam en Lagos, Doeala voor Kameroen; Banana aan den mond van den Kongo, die tot Vivi voor zeeschepen bevaarbaar is. Loanda is de hoofdhaven van Portugeesch, Swakopmond voor Duitsch West-A.

Zuid-A. heeft verschillende belangrijke havens, die door spoorwegen met het binnenland verbonden zijn: Kaapstad, Port-Elisabeth, East-London, Durban, Lourenço Marquez, Beira. Kilimane is de mondingshaven van den Zambesi. Voor Oost-A. zijn de voornaamste havens Dar-es-Salam, Zanzibar en Mombas. Aan de Roode Zee liggen Massoea, Soeakin en Port-Soedan. Voor het inter-oceanische verkeer zijn ook Funchal op Madeira, en Las Palmas op Gran Canaria van gewicht. — De rivieren hebben tusschen haar middenloop, en meestal korten benedenloop, een reeks van watervallen en stroomversnellingen, waardoor haar bevaarbaarheid wordt afgebroken. Het zijn dan ook geen waterwegen van den eersten rang. De Nijl is bevaarbaar tot Assoean, en hoogerop weer boven Khartoem; de bevaarbaarheid van den Niger wordt onderbroken door de kataraktenzone tusschen Fao en Ilo; die van den Kongo eerst door zijn doorbraak door het westelijk randgebergte, en later weer door de Stanleywatervallen. Toch is het Kongo-gebied voor het rivierverkeer zeer belangrijk.

Verder worden nog de benedenloopen van den Senegal, van den Zambesi, en van enkele kleinere rivieren bevaren, even als sommige van de groote meren. Het oorspronkelijke karavaan-verkeer past zich aan bij de natuur van het land. In de woestijnen gebruikt men als transportmiddelen kameelen; in de streken met periodieken regenval vooral ezels; in het centrale woudgebied, en daar waar de tse-tse vlieg het groote vee doodt, menschen (dragers); terwijl in de steppen van het Zuiden door ossen bespannen karren gebruikt worden. — Sedert de Europeesche machten in het binnenland doordrongen, is men begonnen spoorwegen aan te leggen, in de eerste plaats om de bezwaren der voor het verkeer lastige plateauranden te overwinnen. Zoo gaan aan de westkust spoorlijnen uit van Dakar (via Kayes en Bammako), Konakry, Freetown, Groot-Bassam, Elmina, Lagos, Loanda, Swakopmond en Port Noloth. Aan de Oost-kust van Dar-es-Salam (tot ’t Tanganjika-meer), Mombas (tot Port. Florence aan het Victoria-meer), en Dsjiboeti (naar Abessinië). De beide groepen van Kongowatervallen worden door spoorwegen omgegaan.

Het Fransche Atlasgebied, Egypte en Zuid-A. hebben reeds samengestelde spoorwegnetten. Het eerste zal moeten aansluiten bij de geprojecteerde Saharalijn, die de Atlaslanden met Nigerië zal moeten verbinden. De Egyptische spoorweg volgt den Nijl tot Assoean. Een tweede lijn verbindt Wadi-Halfa met de boven-Nijllanden, en met een zijlijn met Port-Soedan aan de Roode Zee. Het Zuid-A. net staat bij Kimberley in verbinding met den Rhodesia-spoorweg, die tot in Katanga doordringt. Een Engelsch ideaal is Alexandrië en Kaapstad door één transcontinentale lijn met elkander te verbinden. — Een overzicht van den buitenlandschen handel (vóór den oorlog) geve de volgende tabel:

Engelsche bezittingen (in duizenden ponden sterling):

import. export.

Gambia 757 735 1912 Sierra Leona 1425 1541 1912 Goudkust 4023 4307 1912 Z. Nigeria 5680 5591 1912 N. Nigeria 886 836 1911/1912 Oeganda 625 393 1912 Br. Oost-Afrika 1330 1071 1912 Br. Somaliland 243 215 1912/1913 Mauritius 2573 2748 1911 Seychellen 78 117 1912 Nyassa-land 291 230 1911/1912 Unie van Zuid-Afrika 38834 62970 Egypte 26000 34575 1912 Eg. Soedan 1967 1373 1912 Fransche bezittingen (in duizenden Francs):

Fr. West-Afrika 67113 68653 1911 Fr. Centr.-Afrika 7603 14093 1911 Fr. Somali-land 9585 4203 1911 Réunion 10861 23897 1911 Madagascar 46057 37679 1911 Algerië 512000 51330 1910 Tunis 165294 164655 1912 (Geheel) Marokko 152497 75047 1912 Duitsche bezittinge n (in duizenden Marken):

Duitsch Oost-Afrika 45892 22438 1911 Kameroen 29318 21251 1911 Togo 9620 9318 1911 Duitsch Z. W. Afrika 45302 28573 1911 Portugeesche bezittingen (in mil-reis):

Kaap Verde 1909634 235894 1910 Port-Guinea 875155 492238 1908 St. Tomé en Principe 3197830 9896000 1910 Angola 6022294 3311863 1910 Mozambique 5296111 3481138 1910 Spaansche bezittingen (zonder Marokko) (in pesetas):

Rio de Ouro 107405 401545 1911 Sp. Guinea en Fern. Po 4444269 4377426 1911 Italiaansche bezittingen (in duizenden francs):

Tripolis 27782 40285 1912 Erythrea 18845 9372 1912 Somali 5533 2055 1912 Belgische bezittingen (in duizenden francs):

Kongo 61864 83456 1912 Liberia (in dollars) 1065200 970500 1909 Abessinië (in duizenden francs) 31.500 41.600 1911