Mieren, - Formicidae, familie der Angeldragende vliesvleugelige insecten; kop groot met krachtige kaken; borststuk door een steel met achterlijf verbonden. Over de geheele aarde verspreid. Leven vereenigd in staten, welke mannetjes, wijfjes en arbeiders bevatten. Het mannetje (zie plaat Mieren I fig. la) en wijfje (fig. lb) zijn gevleugeld; de arbeiders (fig. lc en ld) zijn grooter en vleugelloos; dit zijn wijfjes, bij welke de geslachtsorganen zich niet ontwikkelen; zij komen in veel grooter aantal voor dan de mannetjes en wijfjes.
Bij sommige soorten komt nog een vierde vorm voor, de soldaten (fig. 3b), die veel grooter en sterker zijn en zeer krachtige kaken bezitten. De wijfjes en arbeiders bezitten in het achterlijf een gifklier, die bij velen verbonden is aan een gifstekel; ontbreekt deze laatste, dan wordt het gif (mierenzuur) in de wond, die met de kaken gebeten wordt, gebracht of zij spuiten dit met kracht uit het achterlijf (verdediging). De paring vindt plaats in den herfst in de lucht; daarna sterven de mannetjes; de bevruchte wijfjes vallen op den grond en worden door arbeiders van de vleugels beroofd en naar het nest teruggebracht, dat zij niet meer zullen verlaten. Uit de langwerpige eieren (fig. lf) ontwikkelen zich maden (fig. Ie), die door de arbeiders gevoed worden; na 14 dagen veranderen zij in poppen (fig. lg), gewoonlijk verkeerd miereneieren genoemd; na eenige weken zijn hieruit de volwassen mieren ontstaan, n.l. alleen arbeiders. Daar de bevruchte wijfjes (koninginnen) in groot aantal in één nest kunnen voorkomen en zij verscheidene jaren leven en voortdurend des zomers doorgaan met het leggen van eieren, zoo kan het aantal arbeiders in één nest zeer groot worden.
Bij verschillende soorten bestaan hierin trouwens groote verschillen. Zoo kan het aantal individuen in één nest tot 100.000 stijgen! In den nazomer worden uit de poppen de gevleugelde mannetjes en wijfjes, die voor de voortplanting zullen zorgen, geboren. Al het werk in de nesten wordt door de arbeiders verricht; ook verplegen en voeden zij de larven en de koninginnen (fig. 7). De soldaten spelen een rol bij het verdedigen der nesten tegen indringers en bij het maken van rooftochten, waarbij zij de colonnes beschermen en de buit in stukken bijten (fig. 8). Den winter brengen de dieren in verstijfden toestand in de nesten door; zoodra de temperatuur stijgt in het voorjaar, ontwaken zij en beginnen de koninginnen met het leggen der eieren. — Sommige soorten verzamelen winterkost in de nesten en brengen dan den winter in onverstijfden toestand door.
M. zijn omnivoor; zij voeden zich zoowel met plantaardig voedsel (vruchten) als met dierlijk voedsel (insecten, doode vogels en zoogdieren); vooral op zoete stoffen zijn zij zeer belust; vandaar de eigenaardige verhouding tot de bladluizen. De bewoners van eenzelfde nest herkennen elkander door betasten; zij verrichten de noodige werkzaamheden te zamen, helpen elkander enz.; het aantal bijzonderheden bij verschillende soorten is in dit opzicht legio. De m. maken haar nesten op zeer verschillende plaatsen. Sommige gebruiken hiervoor alleen aarde, andere vermengen de aarde met andere stoffen of graven in hout, weer anderen vermengen allerlei stoffen met speeksel. Ook op verborgen plaatsen, b.v. in reten van metselwerk, worden nesten gemaakt, of onder den grond of onder steenen; ook wel huizen zij in bladeren (fig. 6). Zoo’n nest toont een aantal gangen en kamers, doch zonder regelmaat, meest echter in horizontale lagen. Sommige nesten hebben een enkele, andere vele openingen, die ’s avonds en bij regen gesloten worden. Zeer eigenaardig zijn de onderlinge verhoudingen tusschen m. van eenzelfde soort of van m. van verschillende soorten.
Sommige kleinere soorten leven in de nesten van grootere, in wier wanden zij hun gangen graven; er bestaat dan vijandschap tusschen beide soorten, daar de kleinere de poppen van de grootere tracht te rooven om deze te kunnen opeten. Daarnaast bestaat ook associatie, d. w. z. een mierensoort rooft larven en cocons van een andere, brengt deze naar haar eigen nest en voedt haar op; de hieruit voortkomende mieren gedragen zich als behoorende tot de woning en verzorgen op haar beurt larven en cocons der gastheeren; dit zijn slaven of helpmieren. Voor genoemd doel worden rooftochten gehouden; eigenaardig is, dat dan alleen cocons, welke poppen van werksters bevatten, gestolen worden. Dit houden van slaven kan noodzakelijk zijn of niet. Ook hierin bestaan zeer talrijke variaties. Vele vormen leven in vreedzame verhouding tot blad- en schildluizen; de excrementen van deze dieren bevatten suiker, welke gaarne door de m. gegeten wordt. De m. zoeken de luizen op en bouwen vaak voor deze dieren stallen, waarin zij als „melkvee” gehouden worden (plaat II fig 5). Weer andere verhoudingen bestaan tot de mierengasten. — M. kunnen schadelijk en nuttig zijn.
Door het doorknagen van wortels, v. in plantenkassen, kunnen zij schade aanbrengen; door het verdelgen van insecten en opruimen van aas, nuttig zijn. In warme landen kunnen zij in woningen dringen en voor den mensch lastig zijn en gevoelig steken. In W.Indië vernietigen zij soms geheele suikerplantages. Ook kunnen zij in ontzettende menigten grootere dieren aanvallen en dooden. De inboorlingen van Z.-Amerika kneden m. tot deeg, dat geroost en gegeten wordt. — De trekmier, Anomma (fig. 4) van de W.-kust van Atrika bouwt geen woningen, leeft onder boomwortels en trekt ’s nachts of bij regenweer op buit uit. Bij de honigmier (Myrmecocystus, tig. 5) in Mexico worden sommige individuen door de arbeiders zoo sterk met honig gevuld, dat hun lichaam tot een kogel opzwelt; zij hangen onbewegelijk aan den zolder der voorraadkamers en geleidelijk wordt door de andere mieren de honig afgetapt.
Fig. 7 toont het verzorgen der cocons en het voederen der larven van Lasius niger, een zeer algemeene soort hier te lande. Een soort van trekmieren uit Z.Amerika is op marsch afgebeeld in fig. 8; zulke colonnes bestaan uit een ongeloofelijk aantal individuen, die op hun weg alles verslinden, wat eetbaar is, en ook huizen binnendringen, wier bewoners dan gedwongen worden tijdelijk te vluchten; later vinden deze hun woningen dan geheel gezuiverd van alle ongedierte. Plaat II fig. 1 geeft een bladluizenstal van Lasius flavus, algemeen in ons land. Een soort uit Texas, Pogonomyrmex occidentalis (fig. 2), verzamelt allerlei zaden, hoopt deze op tot een kegelvormigen heuvel en bepantsert den buitenkant met steentjes; in fig. 2a ziet men een afgesloten ingang en in fig. 3 een gepantserden gang in aanbouw. Op rooftochten worden soms tijdelijke nesten gemaakt, die spoedig weer verlaten worden (fig. 4). — Litteratuur: Latreille, Histoire naturelle des fourmis (Paris, 1802); Huber, Recherches sur les moeurs des fourmis indigènes (Genève 1810); Forel, Les fourmis de la Suisse (Basel 1874); J. Lubbock, Ants, bees and wasps (London 1882); Marshall, Leben und Treiben der Ameisen (Leipzig 1889); Wasmann, Die zusammengesetzten Nester und gemischten Kolonien der Ameisen (Münster 1891) en: Die psychischen Fähigkeiten der Ameisen (Stuttgart 1899); Möller, Die Pilzgarten einiger süd-amerikanischen Ameisen (Jena 1893).