Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 24-01-2019

Geslachtsorganen

betekenis & definitie

Geslachtsorganen - genitaalorganen, zijn het samenstel van organen, die voor de geslachtelijke voortplanting dienen. Bij dieren, bij welke de geslachtsklieren op mannelijke en vrouwelijke individuen verdeeld zijn, bezitten deze organen, hoewel in aanleg gelijk, verschillenden bouw Men kan aan de geslachtsorganen onderscheiden de geslachtsklieren, hunne afvoerwegen en de uitwendige g. of copulatieorganen. Bij den mensch zijn de g. als volgt gebouwd.

1) Bij de vrouw. De geslachtsklieren zijn de eierstokken, de uitvoerbuis wordt door den eileider, de baarmoeder en de scheede gevormd. Van deze deelen is de baarmoeder het belangrijkste, aangezien daarin, na bevruchting van een eicel, het embryo zich ontwikkelt. De uitwendige g. of schaamdeelen (vulva, cunnus) zijn gelegen aan de onderste bekkenopening, tusschen de dijbeenen; zij bestaan uit de groote en kleine schaamlippen en de clitoris of kittelaar; van boven grenzen de uitwendige schaamdeelen aan den vrouwelijken schaamberg, een vetrijke huidweefselmassa over de schaambeendereh, in de puberteit sterk behaard (schaamhaar, pubes). Ter plaatse waar de vulva eindigt en de vagina aanvangt, bevindt zich in den maagdelijken toestand een halvemaanvormige, klepachtige slijmvliesplooi, die maagdenvlies (hymen) wordt geheeten. De vrouwelijke urinebuis, aanmerkelijk korter dan de mannelijke, mondt dicht onder den ingang der vagina, tusschen de clitoris en de kleine schaamlippen.

De groote schaamlippen bestaan uit eene uitwendig behaarde huidplooi, die zich van den schaamberg tot aan den bilnaad uitstrekt. Binnen deze huidplooi bevindt zich eene tweede, die de kleine schaamlippen vormt en slechts uit slijmvlies bestaat en naar voren in de voorhuid der clitoris eindigt. Het onderhuidsche celweefsel der groote lippen is los en bestaat uit groote mazen, evenals het celweefsel van den balzak. De clitoris bevat twee kleine sponsachtige lichamen, welke op dezelfde wijze aan de bekkenbeenderen bevestigd zijn, als die van den man, en die ook hun spier, den musculus ischiocavernosus hebben; zij vereenigen zich onder de voorste vereeniging der schaamlippen. De beide inwendige lippen strekken zich van achteren af naar de clitoris uit en vormen om haren eikel (glans clitoridis) een kleine voorhuid. Achter en onder de clitoris ligt de voorhof, aan welks einde zich de opening der pisbuis (orificium urethrae) en de ingang der scheede bevinden.

2) Bij den man. De geslachtsklieren, ballen of zaadballen, liggen bij den volwassen man in een zak, den balzak. Van den zaadbal begeeft de uitvoerbuis, de zaadleider, zich naar boven, passeert den buikwand, en verloopt in het bekken naar de achterzijde van de blaas; doorboort vervolgens eene kastanjevormige kliermassa, de voorstanderklier of prostata en mondt dan beiderzijds met eene zeer fijne opening in de urine- of pisbuis uit. Aan de uitwendige g. is te onderscheiden de roede (penis, membrum virile) en de balzak of scrotum. De roede is een rolrond, uit drie zeer vaatrijke zwellichamen samengesteld en daardoor opzwelbaar lichaam, dat voor aan het bekken tusschen de dijbeenderen is ingeplant, door de urinebuis (urethra virilis) wordt doorboord en aan zijn zenuwrijk vooreinde, eikel (glans penis) geheeten, welke de monding der urinebuis bevat, door de verschuifbare voorhuid (praeputium) bedekt is. Boven de roede vormt de huid over de schaambeenderen een dik huidweefselkussen (schaamberg, mons veneris), dat in de puberteit sterk is behaard (schaamhaar, pubes). Het eigenlijke lichaam der roede bestaat uit de beide sponsachtige lichamen, die met elkander een naar onderen open groef vormen, waarin de pisbuis met haar sponsachtig lichaam gelegen !s. De beide wortels der sponsachtige lichamen komen van den opstijgenden tak van het zitbeen; hun voorste uiteinde steekt met afgeronden en spitsen vorm in den eikel, die ze in de gedaante van een kap omgeeft.

Door den schortband, die van den voorsten buikwand en de schaambeensvereeniging ontspringt, alsmede door de voortzettingen van de peesscheede der roede naar de peesscheeden van den schaamberg en schaamboog, van de dij en den bilnaad, wordt het onderste gedeelte der roede in zijne plaatsing bevestigd. De slagaderen, die van de arteria en vena pudenda interna en van den nervus pudendus afkomen, begeven zich in de nabijheid der schaambeensvereeniging in de roede. Op den rug der roede, tusschen de huid en het sponsachtige lichaam, loopen naar den eikel de arteriae dorsales, de ongepaarde vena dorsalis en de zenuwen van den eikel. De art. dorsalis is als de eindtak der pudenda te beschouwen; de vena dorsalis, die in de nabijheid der schaambeensvereeniging met de aderen van het sponsachtig lichaam anastomoseert, begeeft zich recht achter de schaambeensvereeniging, tusschen deze en de pisbuis, naar de adervlecht der prostata. De huid en het onderhuidsche celweefsel der roede, hetwelk geen vet bevat, zijn uitrekbaar en veerkrachtig genoeg om zich naar de veranderingen in volumen en plaatsing van het lid, in den verslapten en opgerichten toestand, te kunnen voegen. De eikel is eene voortzetting en buitenwaarts omgeplooid gedeelte van het sponsachtige lichaam der pisbuis; hij vormt een overtreksel over het uiteinde en over een gedeelte van den rug der corpora cavernosa. Achter zijn afgeronden en boven den rug der roede verheven rand of kroon, corona glandis, ontspringt de voorhuid. Aan het onderste gedeelte van den eikel bevindt zich eene groef, waarin het toompje der voorhuid, frenulum, naar de uitwendige opening der pisbuis loopt.

Midden op den eikel is de monding der pisbuis (orificium urethrae) gelegen, in den vorm eener van voren naar achteren gerichte spleet. De voorhuid is een verdubbeling der huid, die zich in de gedaante eener ringvormige plooi om den hals van den eikel legt en door middel van het toompje, aan het onderste gedeelte van den eikel, aan het orificium urethrae bevestigd is. De inwendige plaat heeft meer of minder het karakter van een slijmvlies, en is van eigenaardige klieren voorzien, die eene vetachtige, sterk riekende zelfstandigheid afscheiden, het smegma. Onder de voorhuid ligt een los, zeer verschuifbaar, veerkrachtig, zeer licht zwellend, vetloos onderhuidsch celweefsel. Ook het huidweefsel der voorhuid is zeer slap, veerkrachtig en uitrekbaar, de inwendige plaat minder dan de uitwendige, en ter plaatse, waar de in- en uitwendige plaat in elkander overgaan, is de huid het kortst en het minst uitrekbaar. Deze laatstgenoemde inrichting, de veerkracht der huidvezelen alsmede de inplanting van het toompje der voorhuid in de nabijheid van het orificium urethrae, zijn oorzaak van het snel naar voren glijden der voorhuid, zoodra zij een weinig naar achteren getrokken is. Op kinderlijken leeftijd is de rand der voorhuid zoo eng, dat de eikel niet kan ontbloot worden; later verwijdt zich de rand, en bij vele individuen gaat in het tijdperk der puberteit de vastheid der inwendige plaat verloren, de voorhuid trekt zichterug en de eikel blijft half of wel geheel onbedekt. De voorhuid kan bij pasgeborenen geheel niet doorboord zijn, zij wordt dan door de urine blaasvormig uitgezet en men moet haar door het uitsnijden van een klein stukje openen.

Dit is insgelijks noodig, wanneer er slechts eene zeer kleine opening bestaat, die geen behoorlijken afvloed der urine toelaat. Een geringe vernauwing van de opening der voorhuid, of een te geringe uitrekbaarheid derzelve (phimosis) vordert gewoonlijk eerst dan heelkundige behandeling, wanneer zij het uitoefenen van de geslachtsgemeenschap belemmert, of wanneer zij de reiniging van den eikel van het opgehoopte smegma en de plaatselijke behandeling van aan den eikel of inwendige plaat der voorhuid gezetelde ontstekingen verhindert. — Het scrotum, balzak, is een achter de roede gelegen zakje. De huid, donker gekleurd, draagt fijne haren en vertoont vele rimpels, die een gevolg zijn van de samentrekking van gladde spieren, die in het onderhuidsche celweefsel voorkomen. Eene donkere naad geeft de plaats aan, waar in het scrotum een tusschenschot is, dat de holte in twee helften verdeelt. De zaadbal wordt door verschillende scheeden omhuld, die aan de lagen van den buikwand beantwoorden. Aan het buikvlies beantwoordt een weivlies om den zaadbal, dat er een zakje omheen vormt, waarin zich bij ontsteking vocht kan ophoopen. Daaromheen komen spierbundels voor, die zich op de zaadstreng uitbreiden van af de spieren van den buikwand. Trekken deze spieren zich samen, dan wordt de zaadbal min of meer ver naar boven opgetrokken (cremasterreflex).

Bij pasgeborenen en kleine kinderen liggen de zaadballen soms nog niet in het scrotum. Dit komt hierdoor. De zaadbal wordt bij het embryo aangelegd in de buikholte, ter hoogte van de nier en daalt eerst langzamerhand naar beneden, passeert den buikwand en komt in den balzak. Is nu dit proces van daling bij de geboorte nog niet ten einde, dan vindt men de zaadbal nog niet in den balzak. Dit behoeft geen ongerustheid te baren; bijna steeds komt deze indaling tot stand. Blijft zij een enkele maal uit, dan spreekt men van kryptorchisme. — Voor afwijkingen van de geslachtsklieren en uitvoerbuizen zie men de desbetreffende artikelen. — Aan de uitwendige g. komen afwijkingen in den vorm voor, die het moeilijk soms onmogelijk maken, het geslacht te bepalen. Dit vindt zijn oorzaak in het volgende. De uitwendige g. worden bij man en vrouw geheel gelijkvormig aangelegd en ontwikkelen zich dan verder verschillend.

De vorm der g. bij een embryo, waarbij het geslacht nog niet is te bepalen, gelijkt eigenlijk zeer veel op den vorm der vrouwelijke g. Men zou dus ook kunnen zeggen: bij de vrouw blijven de uitwendige g. min of meer op een embryonaal stadium staan, bij den man groeien zij verder uit, en wel bestaat dit uitgroeien in een langer worden van den geslachtsheuvel (die gelijk is aan den kittelaar en den penis) en een samengroeien van de geslachtsplooien (die gelijk zijn aan de kleine schaamlippen). Dus is tweeërlei mogelijk. Of bij een vrouweljijk individu groeien de g. verder uit, en dan gaan zij op die van een man gelijken (zeer groote kittelaar, geen of kleine scheedeopening), of bij een mannelijk individu groeien zij niet uit (zeer kleine, aan de onderzijde gespleten penis) en dan gaan zij op die van een vrouw gelijken. Bij deze toestanden spreekt men van hermaphroditisme, juister is het te zeggen pseudo-hermaphroditisme. Ruim 80% der z.g. hermaphrodieten zijn mannen. De afwijkingen aan de g. gaan meestal gepaard met afwijkingen in de secundaire geslachtskenmerken. Wanneer bij een mannelijk individu de ontwikkeling der roede niet geheel en al normaal tot stand komt, blijft de opening van de urinebuis aan de onderzijde van de roede liggen en spreekt men van hypospadie. — Ziekten van de uitwendige g. kunnen van onschuldigen aard zijn, aangezien vele huidziekten ook het gebied der g. kunnen aantasten. Gewoonlijk verstaat men onder ziekten der g. die, welke kortweg als geslachtsziekten bekend zijn en gevolg zijn van infectie bij geslachtsgemeenschap.