Löss - of loess, bezinkingsgesteente, dat in steppengebieden gevormd kan worden, als het door hevige winden meegevoerde, fijne verweerings-stof neerslaat en tot rust komt. Het bestaat grootendeels uit zeer fijn kwartsmeel, bevat echter ook de andere mineralen der gesloopte gesteenten en, aanvankelijk, een aanzienlijk calcietgehalte, dat als een huidje de afzonderlijke kwartskorreltjes omgeeft en gedurende korten tijd een hevig opbruisen veroorzaakt bij behandeling van het gesteente met zoutzuur. Het calciet trekt zich langzamerhand samen tot concreties met grilligen vorm, die ,,lösskindl”, lösspoppetjes, genoemd worden en kan ook geheel verdwijnen. Vallende op kalen onbegroeiden grond loopt het fijne stof groot gevaar opnieuw te worden opgenomen.
Alleen onder de bescherming van een grasdek zal het in het algemeen rust vinden. Voor het ontstaan van een dikkere laag is bovendien noodig, dat het gras voortdurend door de opvolgende laagjes heen blijft groeien. De wortels van deze grassen zijn de oorzaak van de tallooze vertikale pijpjes, dikwijls met calcietwand, welke l. doorsnijden. Zij, de overblijfselen van een steppenfauna, en het ontbreken van gelaagdheid bewijzen het vastelandskarakter van de l. Plaatselijk kan het wel door water zijn omgewerkt. Dit blijkt uit de aanwezigheid van dunne laagjes grover zand en steentjes. De meest opvallende eigenschap van het fijne, geelgrijze gesteente is het blijven staan in verticale wanden langs de dalen der rivieren en in de holle wegen; daarnaast de plasticiteit na bevochtiging.
Beide worden waarschijnlijk veroorzaakt door de groote fijnheid. Een uitgestrekt l. gebied werd door Von Richthofen beschreven uit China, waar de l.-formatie 50—100 M. dik is. Van Europa en Amerika zijn diluviale lössafzettingen bekend. In Midden-Europa komen zij in een breede strook voor, die zich van het Kanaal door België, Zuid-Limburg (Limburgsche klei), Midden- en Zuid-Duitschland, Silezië, Galicië en Zuid-Rusland uitstrekt. De dikte van de l. hier is gering vergeleken bij China, n.l. gemiddeld 3—8 M. en bij uitzondering meer dan 20 M. Overigens is de ontwikkeling en samenstelling gelijksoortig. De diluviale l. is, onder den invloed van het steppenklimaat, dat om het landijsgebied heen heerschte, gevormd uit de fijnste bestanddeelen der moraines.