Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 10-01-2019

Locke

betekenis & definitie

Locke - (John), Eng. wijsgeer, 1632—1704, als zoon van een jurist bij Bristol geboren, studeerde te Oxford, waar het scholastieke onderwijs hem afstiet. Zijn oorspronkelijk plan om predikant te worden gaf hij, vrijzinniger denkbeelden krijgend, op en verdiepte zich verder in de studie der filosofie (Descartes, Gassendi en Hobbes) en der medicijnen en scheikunde. Hij was o. a. bevriend met den chemicus Boyle. Na een kort secretariaat bij het gezantschap aan het Brandenburgsche hof, raakte hij in 1667 bekend met den minister Lord Shaftesbury, wiens familie hij gedurende twee generaties diende als vriend, secretaris, arts en opvoeder.

De jaren 1675—79 bracht hij in Frankrijk, 1683—88 met den in ongenade gevallen Lord in Nederland door. Daarna keerde hij met Willem van Oranje, die den Engelschen troon besteeg, naar zijn vaderland terug. Verschillende hooge staatsambten, die hem opgedragen werden, moest hij door zijn zwakke gezondheid opgeven. Toch was hij litterair en politiek ijverig werkzaam. Hij stierf ongehuwd in het landhuis eener bevriende familie.— L. was een eenigszins nuchtere, maar zachte, eerlijke, waarheidslievende natuur; daarbij echt religieus. En hij toonde een vast karakter in zijn onafgebroken strijd voor persoonlijke, economische, politieke en religieuse vrijheid. In de constitutie, die hij in 1669 ontwierp voor de N.-Amerik. Kolonie Zuid-Carolina, was de grondgedachte deze, dat godsdienst geen zaak is van den staat.

Zelfs afgodendienaars moeten het staats-burgerrecht kunnen krijgen, maar niet de atheïsten, daar men dezen geen eed kan afnemen. — L.’s wijsgeerig hoofdwerk is de Essay concerning human understanding in vier boeken (1687 voltooid), klaar en bevattelijk geschreven, maar vermoeiend breedsprakig. Voordat men zich verder in vaak vruchtelooze metafysische bespiegelingen verdiept, moet eerst, volgens L., eens uitgemaakt worden, welke de oorsprong is onzer menschelijke denkbegrippen en hoever ons kenvermogen gaat. Zoo handelt dan boek II over den oorsprong onzer voorstellingen, boek IV over de soorten en grenzen van ons kennen. Het eerste boek (kritiek van de leer der aangeboren begrippen) en het derde (invloed van de taal op het denken) schijnen later toegevoegd. L. gaat uit van de meening, dat een psychologisch onderzoek naar het ontstaan der voorstellingen in de indiv. ziel iets zou kunnen uitmaken over haar geldigheid. Er kan geen sprake zijn van aangeboren v. (innate idea’s) zooals hij aantoont met een beroep op het zieleleven van kinderen, idioten en wilde volkeren. Onze ziel is bij de geboorte een onbeschreven papier (tabula rasa). Alle voorstellingen krijgen wij door de Ervaring.

Deze v. zijn óf eenvoudig óf samengesteld. De laatste (de vaak zeer gecompliceerde begrippen van het gewone en het wetensch. kennen, van het zedelijk leven, de aesthetische beoordeeling, enz.) moeten ontstaan zijn uit de eenvoudige, welke ons de Ervaring verstrekt. Deze is van tweeërlei aard, uitwendig (sensation) en inwendig (reflexion). De eerste bezorgt ons kennis van de ruimtedingen, die twee soorten qualiteiten hebben : de primaire, nl. de zoodanige, die hun „werkelijk” toekomen (uitgebreidheid, beweging, getal, enz.) en de secundaire, die alleen in onze subjectieve voorstelling bestaan (de gewaarwordingen van kleur, geluid, smaak, enz.). De tweede wijze van ervaring , de inwendige, die alleen beginnen kan als de eerste al gewerkt heeft, spiegelt ons eigen wezen en levert ons, hetzij zelfstandig in verbinding met de eerste, begrippen als: denken, willen, tijdsduur, kracht, eenheid, existentie, lust, onlust, enz. Het verstand vormt nu uit deze eenvoudige voorst, door combinatie en abstractie : de samengestelde, die te verdeelen zijn in modi, relaties en substanties. De eerste twee hebben alleen zin, doordat zij betrokken worden op de substantie. Het blijkt echter, dat de substantie slechts is: een drager van eigenschappen, die wij wel noodwendig moeten aannemen, maar die ons verder absoluut onbekend zijn. Daar nu volgens L. de ruimtelijke en de psychische werkelijkheid een geheel verschillend wezen hebben, waardoor een vergelijking van de voorstelling met het voorgestelde ding vervalt, kan de waarheid voor den mensch alleen bestaan in de overeenstemming der voorstellingen onderling (immanent waarheidsbegrip).

Ten aanzien van de wetenschap der ruimtelijke natuur komt L. dan ook tot het resultaat, dat wij op een zekere en streng bewijsbare kennis hier niet mogen hopen. — Van de vele moeilijkheden en tegenstrijdigheden in L.’s kennisleer wijzen wij hier alleen op die in zijn reflectiebegrip, dat zich in den loop van zijn werk steeds meer wijzigde en, zijn passiviteit afleggend, gaandeweg een meer actief en zelfstandig karakter kreeg. Wat L. voor den geest zweefde, een kenniskritiek, kon hij van zijn sensualistisch uitgangspunt niet bereiken. Eerst Kant heeft deze kenniskritiek consequent gegeven. Toch heeft L. tegenover de psychologie eminente verdiensten. Met hem begint voor haar een nieuwe periode. — Verdere hoofdwerken zijn : Two treatises on Government (1689); Brieven over de Tolerantie (eerst in ’t Latijn geschreven en in Nederland 1689 anonym gepubliceerd); Some thoughts on education (1693); The reasonableness of Christianity (1695). — Een samenhangende ethiek heeft L. nergens gegeven. Zijn ethische hoofdgedachten zijn: de bron aller deugd is de vrijheid van den wil, d. i. het vermogen om handelingen te beginnen of na te laten. Het diepste motief voor ons handelen is de natuurlijke drang naar geluk. — In zijn werk over de Redelijkheid van het Christendom bereidde hij den weg voor het deïsme. Hij tracht hier te bewijzen, dat de leer der positieve religie, hoewel niet door de Rede gevonden, toch niet met haar in tegenspraak is.

Waar het op aankomt is: te gelooven aan Jezus als den Verlosser en te leven overeenkomstig de leer van het Evangelie. — In zijn politiek geschrift verdedigt L. „de roemrijke revolutie van 1688”. waardoor Willem van Oranje op den troon kwam, en komt hij, tegenover een absoluut koningschap, op voor een constitutioneel-parlementairen regeeringsvorm, met scheiding van wetgevende, uitvoerende (besturende en rechtsprekende) en federatieve macht. — Van beteekenis is L. ook als paedagoog. Hij dringt aan op: ontwikkeling van den natuurlijken, individueelen aanleg, vorming van een zelfstandig karakter, harding en oefening van het lichaam, aanschouwelijk onderwijs met vermijding van nuttelooze geleerdheid. — L. heeft op het denken der 18de eeuw een geweldigen invloed gehad, zoowel in Engeland (Berkeley, Hume, de associatiepsychologen) als in Frankrijk, waar vooral Montesquieu en Voltaire veel aan hem ontleenden. Zijn complete werken zijn vele malen in Engeland uitgegeven (het laatst in 9 dln. 1853). Duitsche vertalingen verschenen in de Phil. Bibl. (Leipzig, Meiner). Vgl. verder: Fox Bourne, The life of I. L. (1876); Fraser, L. (1890); E. Fechtner, Locke (1899).