Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 13-12-2018

Descartes

betekenis & definitie

Descartes - (René), (Lat. naam: Renatus Cartesius), groot als wijsgeer, wiskundige en natuuronderzoeker, 1596—1650, gesproten uit een adellijk geslacht in Touraine, toonde reeds op de Jezuïetenschool in La Flèche buitengewone scherpzinnigheid. Onbevredigd gebleven door de onvruchtbare Scholastiek wierp hij zich hartstochtelijk op de wiskunde. Na eenige jaren krijgsdienst (onder prins Maurits, daarna onder Tilly) deed hij groote reizen (o. a. een aan Maria beloofde bedevaart naar Loretto) en leefde vervolgens van 1629—49 zeer teruggetrokken op verschillende plaatsen in Nederland (Franeker Amsterdam, Utrecht, Leeuwarden, Egmont, Harderwijk, Endegeest), waar hij ook zijn hoofdwerken schreef. Zijn roem verbreidde zich snel.

Maar ten laatste geraakte hij in onaangenaamheden met orthodoxe theologen, o. a. G. Voetius. In Utrecht werd zijn leer als atheïstisch verboden. In 1649 ging hij op dringend verzoek van koningin Christina naar Stockholm, waar hij echter, met zijn teer lichaam tegen het klimaat niet bestand, zeer spoedig stierf. 16 j. later werd zijn lijk in Parijs bijgezet en in 1852 verrees zijn standbeeld in Tours. — Hoewel ook zijne tijdgenooten Hobbes en (in mindere mate) Baco moderne en revolutionnaire denkers waren, wordt toch Descartes met recht als de vader der nieuwere wijsbegeerte beschouwd. Want zijn wijsgeerige werken hebben op het fil. denken van het vasteland een geweldigen hervormenden invloed gehad. De voornaamste daarvan zijn: Regulae ad directionem ingenii (werk van de eerste periode, maar eerst 1701 uitgegeven); Discours de la Méthode (met toepassingen: Dioptriek, Meteorologie en Analyt. Geometrie), (1637); Meditationes (1641) (met, als aanhangsel, tegenwerpingen van Hobbes, Arnauld, Gassendi e. a. en D.’s antwoorden); Principia philosophiae (1644); Traité des Passions de l’âme geschreven voor zijn vriendin en leerlinge Elisabeth van de Palz. — D. was in deze geschriften zeer voorzichtig en diplomatiek en zocht conflicten met de Kerk te vermijden. Hij waagde het ook niet openlijk voor Copernicus’ leer, die hij voor waar hield, op te komen en werkte, na Galilei’s veroordeeling, sommige geschriften om. — D. wil vóór alles tot een volkomen zeker kennen komen. Dit is alleen mogelijk door de ware methode.

Men moet beginnen met aan alles te twijfelen, zelfs aan het bestaan van God en ruimtewereld en aan de geldigheid der wiskunde. Eén ding kan dan nooit betwijfeld worden: het bestaan van het denkende Ik, dat twijfelt. Zoo komen wij tot een onwrikbaar uitgangspunt. De zekerheid van D.!s grondstelling: „cogito, ergo sum” (ik denk, dus ik ben) is niet door een redeneering uit iets algemeeners afgeleid; zij is oorspronkelijk, intuitief, een volkomen klare en duidelijke voorstelling. Hieruit volgt: alles is waar, wat ik klaar en duidelijk inzie, en wat waar is, „is”. — Met dit criterium gewapend, gaat de wijsgeer nu de drie klassen der voorstellingen na: de aangeborene, van buiten komende en door ons zelfgemaakte. Onder de eerste is de voornaamste: de voorst. van God. Daar de realiteit van haar object oneindig grooter is dan die van het voorstellende Ik, moet zij haar oorsprong buiten dit Ik hebben en van God zelf komen. God bestaat dus.

En als Hij bestaat, moet Hij waarachtig zijn. Hij kan mij dus niet willen bedriegen. Wat ik derhalve als klare en duidelijke voorstelling in mij heb, daaraan moet een werkelijk bestaand zijnde beantwoorden. Dit geldt van de wiskundige kennis en de kennis der lichamen. Dus bestaat de wereld der lichamen werkelijk als uitgebreide substantie. En uit het feit, dat ik een klare en duidelijke voorst, heb van het denken (cogitatio in den wijdsten zin, ook het voelen en willen omvattend) zonder dat daarin iets lichamelijks gedacht wordt, volgt de van het lichamelijke onafhankelijke existentie der ziel als een denkende substantie. — Subst. in strengsten zin (datgene, wat om te existeeren absoluut niets buiten zich noodig heeft) is alleen God. De eindige substanties (stof en geest) hebben om te bestaan alleen God noodig. Onder elkaar hebben zij verder geen eigenschappen gemeen. — Deze leer van D., waarin een nieuw en diep ken-kritisch inzicht (slechts datgene is, wat als waar ingezien wordt) door ouderwetsche metafysische opvattingen gedeeltelijk verduisterd wordt, leidde tot gewichtige consequenties. — D.’s begrip der stoffelijke subst. bleef wel te zuiver mathematisch, miskende de beteekenis der zinnelijke waarneming en deed daardoor aan ’t dynamische te kort, wat Leibniz later corrigeerde.

Maar het maakte het toch mogelijk, om de stoffelijke natuur als een mechanisme op te vatten, dat streng causaal te verklaren is, en waarin niets van bewustzijn voorkomt. Dit geldt ook voor de levende, organische natuur. Er is geen levenskracht; het leven is geen werking der ziel, zooals Aristoteles zich dat dacht. In alle organismen moet het leven zuiver fysisch verklaard worden. De dieren zijn automaten, hun schijnbare emoties reflexbewegingen. Ook het menschelijk lichaam is een uiterst kunstig ingerichte machine. — Maar, als stof en geest nu als zoo heterogene, niets gemeen hebbende substanties moeten gedacht worden, hoe is dan het, in de ervaring toch onloochenbaar zich opdringend verband van menschelijke ziel en lichaam (het ontstaan der bewuste gewaarwordingen door stoffelijke werkingen, van lichaamsbewegingen door bewuste wilsbesluiten) te verklaren? Inconsequent nam D. op één punt, de pijnappelklier in het midden der hersenen, „den zetel” der ziel, een inwerking van de „levensgeesten” op het lichaam en omgekeerd aan. Spinoza verklaarde uitgebreidheid en denken voor attributen der ééne substantie (God). Geulincx en Leibniz trachtten zich door andere hypothesen (resp. het occasionalisme en de gepraestabileerde harmonie) uit de moeilijkheid te redden. — Een samenhangende ethiek heeft D. (misschien uit vrees voor de theologen) niet gegeven.

Hij hield vast aan de vrijheid van den wil en verklaarde de geestelijke liefde tot God (amor intellectualis Dei) voor het edelste aller gevoelens. — Van D.’s werken verscheen 1825 een uitgave in elf deelen door V. Cousin; een nieuwe (Adam en Tannery) is grootendeels gepubliceerd (10 dln). — Zijn bekendste leerlingen en aanhangers zijn Louis Delaforge, Claude de Clerselier, Regis, Clauberg, Balthazar Bekker, de Jansenisten van Port Royal, Arnauld en Nicole; van zijn tegenstanders noemen wij: Gassendi, Huet en Hobbes. Vgl. Bouillier, Histoire de la Phil. Cart. (2 dln, 3e dr. 1868). — Litteratuur: Kuno Fischer, Gesch. d. neueren Phil., Band I 4e Aufl. 1897 ; Koch, die Psych. D.’s (München, 1881); Natorp, D.’s Erkenntnisstheorie, 1882; Fouillée, Descartes, Paris 1893. — Als natuurkundige heeft D. bekendheid verworven door eene theorie ter verklaring van de beweging der hemellichamen, waarbij hij aanneemt, dat deze door wervelstroomen worden voortgedreven, evenals stof door een wervelwind. Verder gaf hij eene theorie der beweging en van de botsing, waarin echter veel onjuistheden voorkwamen. Ten slotte stelde hij eene theorie van den regenboog op, daarbij gebruikmakende van de wet van Snellius, zonder intusschen den ontdekker er van te vermelden. Zijne optische onderzoekingen bevinden zich, benevens een aantal andere geschriften, in zijn werk: Discours de la méthode pour bien conduire sa raison et chercher la vérité en Sciences. Plus la dioptrique, les météores et la geometrie, qui soni des essais de cette méthode, Leyd. 1637.

De naam van D. is verbonden aan den Cartesiaanschen duiker. — Als wiskundige is D. bekend door zijn uitvinding van de analytische meetkunde, waarvan de methode hem in een droom geopenbaard heet te zijn. Naar hem heeten de rechthoekige coördinaten ook wel Cartesische coördinaten. De nieuwe denkbeelden door hem ontwikkeld heeft hij neergelegd in enkele deelen van zijn bovengenoemde Discours. D. heeft ook de raaklijn aan een kromme lijn leeren opvatten als den grensstand van een snijlijn en zoo den weg gebaand voor de ontwikkeling der differentiaalrekening. In de algebra heeft D. een methode gevonden tot het bepalen van het aantal reëele (positieve en negatieve) wortels van een algebraïsche vergelijking. Deze regel van Descartes zegt, dat het aantal positieve wortels òf gelijk is aan òf een even aantal minder is dan het aantal variaties der vergelijking, waarbij onder variatie verstaan wordt het geval, dat twee opeenvolgende coëfficiënten in een naar afdalende machten van de onbekende gerangschikte vergelijking verschillend voorteeken hebben (bijv. +7x2 — 2x2; de vergelijking 7x2—2x2+5 =0 heeft zoodoende 2 variaties).

< >