Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 10-01-2019

Julianus

betekenis & definitie

Julianus - (Flavius Claudius), Romeinsch keizer, 361—363 n. C., door de Christenen wegens zijn af val van het Christendom Apostata (d. i. afvallige) bijgenaamd, geb. 331, zoon van Julius Constantius, den broeder van Constantijn den Groote, werd van kindsbeen af te Constantinopel, Nicomedia, Mediolanum en Athene in Gr. letteren en wijsbegeerte onderwezen en reeds vroeg afkeerig van ’t Christendom, waarin hij was opgevoed. Door Constantius naar Gallië tegen de Germanen gezonden, oorloogde hij aldaar 5 jaren (356—360) met groot geluk, toen de wil der soldaten en de dood van Constantius hem tot den troon riepen. Te Constantinopel zwoer hij openlijk het Christendom af en rustte zich uit tegen de Perzen. Toen hij diep in dat land was doorgedrongen, werd hij op zijn terugtocht overvallen en sneuvelde.

De losse geschriften en redevoeringen van J., door Hertlein (1877) uitgegeven, onderscheiden zich door oud-classieken geest en stijl. — J. was een leerling van den neo-Platonicus Jamblichus. Zijn wijsgeerige werken, van geen zelfstandig denken getuigend, zijn vertaald in de bekende Phil. Bibi. (Meiner, Leipzig). _