Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 10-01-2019

Java

betekenis & definitie

Java - Naamsoorsprong. In het Râmâyana wordt gesproken van „Jawa-dwïpa, met 7 koninkrijken, een goud- en zilverland; daar voorbij komt men aan den berg Sjisjira („de Koude”), door goden en démonen bewoond”. Omstreeks dienzelfden tijd (± 150 j. na C.) spreekt de Alexandrijnsche schrijver Ptolomaeus van „Iabadioe”, waarvan hij vertelt dat het „Gersteiland” beteekent, en veel goud en zilver bevat. Inderdaad beteekent in het Sanskrit dwîpa eiland, en jawa gewoonlijk gerst.

Gerst evenwel komt op Java en Sumatra niet voor, wel gierst, zoodat gewoonlijk wordt aangenomen, dat Jawa-dwipa Giersteiland beteekent, te meer daar in sommige streken met jawa (djawa) gierst wordt aangeduid. De goudrijkdom zou zoo verklaard kunnen worden, dat met de namen Jawa-dwipa en Iabadioe Java en Suraatra werden aangeduid.

Landbeschrijving. J., gelegen tusschen 105ø12' en 114°35' O.L. en 8°46' en 5°52' Z.B. is ± 125.000 K.M.2 groot, met Madoera en de overige er administratief toe behoorende eil. ± 131.350 K.M.2; de bevolking bedroeg naar een globale telling in 1917 ± 34 millioen zielen. De berglanden van het eiland kunnen worden verdeeld in a. vulkanen en b. andere gebergten, a. In het geheel heeft Java 27 werkende vulkanen, in tien terreinen gelegen; door 8 daarvan gaat de lengte-as van het eil., één ligt iets N.-lijk, in N.W.Bantam; de Moeria ligt geheel afzonderlijk in Djapara (res. Semarang). Van de vulkanen zijn er 14 van welke erupties bekend zijn, n.l. de Gedè, Tangkoeban Prahoe, Papandajan, Goentoer en Galoenggoeng in de Preanger; Slamat, Sindara, Mèrapi en Lawoe op Midden-Java; Kèloet, Brama, Sméroe, Lamongan en Raoen op Z.O.-Java; Sméroe en Lamongan zijn bijna voortdurend in werking; de meest heftige uitbarstingen zijn bekend van Mèrapi en Kèloet. (Zie op de namen der bergen). De overige 13 vulkanen bevatten alleen gas- en dampbronnen; Dièng en Kawah Manoek ook heete modderbronnen. Ondanks de groote schade door uitbarstingen aangericht, is de gunstige werking der vulkanen ten aanzien van de vruchtbaarheid van den grond toch zeer groot.

De niet-vulkanische gebergten behooren niet tot het hooggebergte; ze zijn deels opgebouwd uit tertiaire eruptief-gesteenten, deels uit mergel (vulkanisch zand met klei en kalk), deels uit kalk van eenigszins mergelige hoedanigheid; deze laatste vindt men in groote uitgestrektheid alleen langs de kusten. Een eigenaardig type van kalkheuvellandschap is het Duizendgebergte in de res. Djokjakarta.

Op Java zijn elf laagvlakten te onderscheiden, n.l.

1. die van W.-Java;
2. de N.-lijke vlakte van M.-Java, met het O.-lijk deel van Cheribon en het laagland van Semarang, zonder het Loesi-dal;
3. het Sérajoe-dal;
4. de kustvlakte van Banjoemas en Bagëlèn (Këdoe);
5. de vlakte der Vorstenlanden;
6. het dal van Madioen;
7. de LoesiSolo-vallei;
8. de Brantasvlakte;
9. de kustvlakten van Pasoeroean en Panaroekan;
10. de vlakte van Loemadjang en Djëmbër;
11. de vlakte van Banjoewangi.

In deze vlakten coneentreeren zich de sawahrijstbouw der bevolking zoowel als de laaglandcultures der Europ. ondernemers (suiker, tabak); de intensiteit der laatste vooral is in sterke mate afhankelijk van behoorlijke irrigatie, zoodat zij dan ook in de vlakte van W.-J. en in de Loesi-Solo-vallei niet voorkomt. In de laagvlakten vindt men ook de sterkste opeenhooping van bevolking; in het bijzonder is dit het geval in de kustvlakte van Banjoemas en Bagëlèn (res. Këdoe); het binnenlandsche deel van Bagëlèn heeft de dichtste bevolking van J.; ook de Solorivier stroomt in sommige deelen van haar loop langs een schier onafgebroken aaneenschakeling van dorpen.

Voor de beide hoofdrivieren van J., de Brantas en de Solo-rivier, zie op die namen; voor nadere bijzonderheden omtrent bodemgesteldheid op J., zie op de namen der afzonderlijke residentiën.

Klimaat. Op J., dat geheel in het gebied van den Australischen moesson ligt, is over het algemeen een duidelijke afscheiding van het jaar in een droog en een nat jaargetijde te bemerken. De kenteringen vallen te Batavia gemiddeld op het einde van Maart en het begin van April, en in de eerste helft van November; op O.-J. treedt de voorjaarskentering wat vroeger, de najaarskentering iets later in. In de vlakte der N.-kust van geheel J. valt de meeste regen in Januari of Februari, de minste in Aug. of Sept. De regenval neemt toe in het bergland van W.-J., waar de verschillen tusschen droog en nat jaargetijde minder scherp zijn: van de N.-hellingen tot aan de Z.-kust van de Preanger en Bantam valt op de meeste stations meer dan 3000 m.M. In het gebergte vallen hier de maxima in de kenteringstijden; ook op de Z.-kust is dit het geval. Ook M.-J., ten Z. van het centrale gebergte, heeft op vele plaatsen deze kenteringsmaxima; de minste regen valt in de nabijheid der N.-kust, maar op de N. hellingen van het centrale gebergte en ten Z. hiervan valt veel regen. Van Rembang en Madioen af neemt naar het O. toe de regenval zeer sterk af. Hoogste jaargemiddelde 8031 m.M. te Kranggan, laagste 1113 te Probolinggo.

Temperatuur. Het jaargemiddelde bedroeg in 1913 voor: Batavia 26º4 C., Bandoeng 22º3, Tosari 15º8, Pangëranggo 9º0.

Bevolking; economische toestand; midddelen van bestaan. Voor de ethnographische beschrijving der bevolking, zie JAVANEN, MADOEREEZEN, SOENDANEEZEN, BADOEJ’S, TENGGEREEZEN en KALANG’S.

J. is een der dichtstbevolkte landen der aarde; vooral in verband met de verdeeling van laagland en bergland loopen de bevolkingscijfers voor de verschillende residenties zeer uiteen; voor het geheele eiland zal de bevolkingsdichtheid ruim 254 per K.M.2 bedragen; voor Bësoeki slechts ±125, voor Këdoe 600, voor Soerabaja 425. Het hoofdmiddel van bestaan is de landbouw, en wel vooral de verbouw van rijst op natte velden (sawah’s).

Volgens de volkstelling van 1905 waren 84 % der Inl. bevolking op J. en Madoera rechtstreeks of indirect tot de landbouwers te rekenen. Behalve op sawah’s (bewaterbare of van den regen afhankelijke) wordt de rijst ook verbouwd op droge gronden, — gewoonlijk nieuw ontgonnen en vaak niet geregeld beplant — z.g. pëgagans, waar de bergrijst — pari gaga — wordt geplant. Droge velden meer in de nabijheid der dorpen, de tegal’s, worden vooral gebruikt voor de z.g. tweede gewassen (Jav. pala-widja), zoowel voedingsgewassen (maïs, katjangsoorten, cassave, enz.) als handelsgewassen (oliehoudende vruchten, kadëlé (sojaboontjes), tabak, katoen, indigo, enz. De meeste dezer gewassen worden op de sawah’s nà de rijst geplant (vandaar de naam 2de gewassen), als men niet een tweeden oogst van rijst daarvan wil halen.

Voorts kweekt de Javaan nog allerlei gewassen op zijn erf, ook overjarige; in het bijzonder moeten, behalve andere vruchtboomen, genoemd worden: klapper, pisang en bamboe. Van buitengewoon groot belang is de klapper, die ook veel buiten de erven in tuinen wordt aangeplant. Het grootste terrein met klapperteelt is de kuststreek van Bagëlèn (res. Kèdoe), Banjoemas en het Z.O. der Preanger; voorts ook N.-Bantam.

Van gewicht is ook de allerwege voorkomende aanplant van kapokboomen (kapok en kapokpitten), arèn- en pinangpalmen en van sirihstruiken. De cultuur van thee is in de laatste jaren in de Preanger en Pëkalongan een ware volkscultuur geworden. Dat ondanks het groote belang van den landbouw het gros der Jav. landbouwers toch niet voldoende uit den grond haalt, om daarvan alleen te bestaan is voornamelijk te wijten aan het overheerschen van klein- en dwergbezit, achterlijkheid in de landbouwtechniek, eigenaardigheden van het volkskarakter, enz.

De vischvangst is van veel beteekenis wat betreft de vangst van zeevisch, vooral op Madoera; de riviervischvangst beteekent niet veel, wel de teelt van visch op sawahs en in vijvers (vooral W.-J.). Handel en nijverheid zijn, als hoofdbedrijven, niet van zeer groot belang; slechts een gering percentage der bevolking vindt daarin zijn eenig middel van bestaan. De groothandel is in hoofdzaak in handen van Europ. en Chin., de tusschenhandel vooral in handen der laatsten. Inlandsche handelszaken van beteekenis vindt men vooral in Koedoes, Djokjakarta, Pasar Gèdé, Pêkalongan en Solo; lieden van Bawéan reizen, evenals vaak lui uit genoemde plaatsen, geheel J. af. De inlandsche nijverheid staat voor een groot deel met den landbouw in verband: bereiding van olie, suiker, cassavemeel, copra en tabak. Het aantal Inl. die uitsluitend nijverheid beoefenen, is zeer klein; als hoofdbedrijven komen voor: kopergieterij (bekend is o. a. het koperwerk uit Grissee en Soerabaja), goud- en zilversmederij, houtbewerking (vooral Djapara), hoedenvlechten (Tanggëran) en gonggieterij (Semarang). Beide, handel en nijverheid, zijn echter voor het Jav. volk van zeer groote beteekenis als z.g. nevenbedrijven, d. z. bedrijven, die door de landbouwers worden uitgeoefend in den z.g. schralen tijd, als de producten van den vorigen oogst ongeveer op zijn, en men den nieuwen nog niet kan binnenhalen; ruim genomen, van Nov. tot Mei, maar vooral in Jan., Febr. en Maart. Dan wordt een levendige kleinhandel gedreven, vooral door de vrouwen, terwijl het geheele gezin bijverdienste zoekt door mattenvlechten, weven, netten knoopen, potten bakken, enz. De geringe arbeidsverdeeling in de Jav. maatschappij blijkt wel uit deze omstandigheden.

Van groot belang voor de Jav. maatschappij is ook de Europ. landbouwnijverheid, zoowel de suikercultuur op van den Inl. gehuurde sawah’s, als de cultuur van koffie, thee, rubber, enz. op gronden van het Gouv. in erfpacht verkregen. Tengevolge van groote verbeteringen in de laatste tientallen van jaren aan het wegennet aangebracht is het binnenlandsch verkeer zeer vooruitgegaan, niet minder tengevolge van den aanleg van spoor- en tramwegen. In 1914 had J. 2435 K.M. spoor- en 2251 K.M. tramwegen.

Veestapel. Vroeger vond men in verschillende gedeelten van J. goede rijpaarden van tamelijke grootte van 1,40 M. schofthoogte; nu is het door grove verwaarloozing bijna overal sterk achteruitgegaan, slechter en kleiner geworden (1,20 M.). Vroeger waren bekend het Kadoepaard (Kedoe) en Koenenganger (Cheribon). Nu is de paardenfokkerij alleen van beteekenis in de Preanger Regentschappen. Het J. paard dient vooral als pikolpaard, ook wel als tuigpaard. Het is kleiner dan onze gewone ponys. Zij zijn gedrongen, hebben een groot hoofd, korten vleezigen hals, dikwijls opgebogen rug en lenden, hellend kruis, lichte beenen met dikwijls afwijkende standen.

Men ziet alle kleuren, het meest donkere. De paardjes zijn volhardend, weinig eischend en dikwijls koppig, dit laatste ook door de dikwijls slechte verpleging. Het best zijn de paarden nog in achterafgelegen bergstreken, waar nog weinig gronden in cultuur zijn gebracht en nog een halfwilde teelt mogelijk is. Overal elders gaat het paard achteruit, wordt geen zorg aan de fokkerij besteed, worden de dieren verwaarloosd, dikwijls slecht gevoed en vaak te jong en te veel gebruikt.

In de Preanger is de bodem goed voor paardenfokkerij geschikt en heeft de bevolking ook lust in dezen tak van bedrijf. Men heeft het oorspronkelijke Preangerpaard gekruist met Sandelhouthengsten, Arabische hengsten, Australische paarden, Makassaren, enkele malen met Batakkers, Bimaneezen en Soembawa’s. Nu wordt het meest met Sandelhoutpaarden gekruist. Toch kan men geen paard verkrijgen, dat met dit ras op één lijn gesteld kan worden, wat vooral aan den minder kalkhoudenden bodem wordt toegeschreven. De stoeterij te Padalarang heeft veel in het belang der paardenfokkerij in de Preanger gedaan. Voor de rijtuigjes worden op J. veel gebruikt Sandelwoods en Batakkers en verder Soembawa’s, Savoeneezen, Bimaneezen en Rottineezen, terwijl het leger vooral paarden uit Australië importeert. Ook enkele malen muildieren uit China. Voor trekdienst wordt het paard niet gebruikt.— Men rekent, dat op J. voorkomen 3 millioen runderen en 2½ millioen buffels.

De buffels het meest op West-Java, de runderen op Midden- en OostJava, vooral ook op Madoera. Runderen en buffels dienen vooral voor trekdienst. Geslacht werden in 1913 240.000 runderen en 163.000 buffels. Voor melkproductie wordt het rund zoo goed als niet gebezigd. De inlanders gebruiken geen melk, alleen de Europeanen. — In N.-Indië kennen wij twee rundveerassen: het Javaansche ras en het Balineesche ras. Het laatste is eigenlijk de getemde Banteng (BosSondaïcus). Het Javaansche rund stamt van het Siameesche rund en komt nader bij den Zebu. Het Javaansche rund is klein (stieren hoogstens 1,30 M., koeien 1,20 M.). Het hoofd is vrij lang en smal, de horens zijn niet zwaar, kort, naar buiten en boven staand, de hals is kort en smal, de schoft is bultvormig, vooral sterk bij stieren, rug en lendenen zijn recht, kruis is smal en hellend, de beenen zijn fijn, de klauwen zijn goed.

De kleur is lichtbruin, ook wel donkerder, soms bont; om de oogen en mond en aan den buik is de kleur lichter. De ossen dienen vooral voor den arbeid, speciaal het vervoer van de producten der cultures. Ten einde grooter werkdieren te krijgen, is vroeger wel eens tevergeefs gekruist met het Balineesche rund. Later is de kruising ingevoerd met Bengaalsche stieren (zebu’s), eerst van het Mysore-ras. Deze worden uit Engelsch-Indië aangevoerd. Ter verhooging van de melkproductie wordt wel vee uit Australië aangevoerd. Ook zijn er enkele koppels Nederlandsch vee. De buffel wordt vooral als werkdier gebezigd, ook als slachtdier.

Zelden wordt de melk gebruikt. In lage streken, waar de diepe sawahs zijn, is de karbouw, zoo wordt de buffel genoemd, zeer geschikt voor het landbouwwerk. — Het schaap en de geit vervullen op J. geen belangrijke rol. De inlandsche geiten en schapen zijn sober en klein. De Arabieren in het Noordelijk deel van Java houden veel geiten. De pogingen tot verbetering hebben weinig nut opgeleverd. Varkens worden op J. niet gehouden. (Mohammedaansche bevolking).

Geschiedenis. Van J.’s geschiedenis vóór de komst der Hindoe’s is niets bekend; men neemt aan, dat de Hindoe-kolonisten omstreeks het begin onzer jaartelling op J. zijn gekomen (voor het eerste bericht zie boven Naamsoorsprong). In 414 na Chr. werd Java bezocht door den Chin. Boeddhist Fahian; hij vond er wel Brahmanen, maar geen Boeddhisten. Van veel belang voor de kennis van J.’s oude geschiedenis zijn de inscripties op steenen of koperen platen, vooral wanneer ze gedateerd zijn; de oudste gedateerde is die van 654 Çaka = 732 n. Chr. afkomstig van Tjanggal, res. K doe; daarin komt voor: „het voortreffelijke, onvergelijkelijke J. genaamde eil, buitengemeen rijk aan graan en andere zaden, wel voorzien van goudmijnen”. Rijke bijdragen voor J.’s oude geschiedenis bevatten voorts de door Dr. Brandes uitgegeven oud-Jav. geschriften : de Něgara-kěrtagama en de Pararaton. Voor zoover de gegevens strekken valt daaruit op te maken, dat eerst in de 7de Çaka-eeuw een goed gevestigde Hindoemaatschappij op Java werd aangetroffen en wel op Midden-J., later ook op O.-J.

Wel kan worden aangenomen dat de Hindoe’s het eerst op W.-Java zijn aangekomen, maar het ontbreken van tempelruïnes schijnt er op te wijzen, dat van een intensieve kolonisatie alleen op M.- en O.-J. kan gesproken worden; niet onwaarschijnlijk vonden de Hindoe’s hier een reeds gevestigde maatschappij, die niet zoo heel veel beneden hun eigen cultuur stond. Op M.-J. duurde het bijzonder krachtige Hindoe-leven tot omstreeks het begin der 9de eeuw na Chr., daarna zette het zich voort op O.-J., waar sedert het begin der 9de eeuw een geheele reeks koningen een aanvang neemt. In de 10de eeuw regeerde de beroemde Airlangga (Erlangga); hij verdeelde zijn rijk onder zijn beide zonen, waardoor de rijken van Djanggala (Soerabaja, Pasoeroean en Oostelijker) en Kědiri of Daha (vnl. Kědiri en Madioen) ontstonden. De meest bekende vorst van Kědiri is Djayabhaya (11de eeuw). Nadat in het begin der 12de eeuw Ken Angrok (of Arok) van Toemapěl zich van Djanggala en Kědiri had meester gemaakt, ging de suprematie op het rijk van Toemapěl over; de hoofdstad kreeg later den naam Singasari (bij Malang).

Onder Kèrtanagara werd het rijk door den onderkoning van Kědiri ten val gebracht; K.’s schoonzoon Widjaya stichtte de nieuwe stad Madjapahit, overwon weldra ook den vijand van zijn schoonvader, en besteeg in 1216 den troon van Madjapahit, een rijk, dat vooral in de laatste helft der 12de eeuw tot grooten bloei kwam, in het bijzonder onder den krachtigen rijksbestuurder Gadjah mada; bijna de geheele Archipel werd onder Madjapahit’s scepter gebracht. Een der beroemdste koningen is Hayam Woeroek († 1311); van hem verhaalt het bovengenoemde werk Něgarakěrtagama. In het laatst der 14de eeuw begint het rijk te vervallen; de val wordt verhaast door het optreden van den Islam op J., door VoorIndische handelaars daar gebracht; de Inl. overlevering noemt Malik Ibrahim en Radèn Rahmat als de eerste verkondigers. In ± 1518 moest M. voor de overmacht der Mohammedanen bukken en daarmede was de val van het Hindoe-Javanisme bezegeld; zij, die den nieuwen godsdienst niet wilden aannemen, trokken zich terug in de bergen (Těnggěreezen), anderen hielden zich nog lang op in het Z.O.lijk schiereil. van J., Balambangan, terwijl een deel naar Bali overstak. Nog vóór de strijd tusschen Islam en Hindoeïsme beëindigd was, vertoonden zich de Portugeezen op J., en weldra ook de Hollanders. Voor de verdere geschiedenis en de politiek van het Nederl. bestuur zie men op de namen der afzonderlijke residenties, voorts COMPAGNIE (OOSTINDISCHE), COEN (JAN PIETERSZ.), MATARAM, HOGENDORP (DIRK VAN), DAENDELS, COMMISSARISSEN-GENERAAL, DUBUS DE GISIGNIES, JAVA-OORLOG, DIPA NEGARA, CULTUURSTELSEL, AGRARISCHE WET, VORSTENLANDEN, PREANGERSTELSEL en HEERENDIENSTEN.

Administratieve Indeeling. J. met Madoera is verdeeld in 17 residenties: 1. Bantam (Bant ěn), 2. Batavia, 3. Preanger Regentschappen, 4. Cheribon (Tjirèbon), 5. Pěkalongan, 6. Semarang, 7. Rěmbang, 8. Soerabaja, 9. Madoera, 10. Pasoeroean. 11. Běsoeki, 12. Banjoemas, 13. Kědoe, 14.

Djokjakarta (Ngajogjåkěrtå), 15. Soerakarta, 16. Madioen, 17. Kědiri. Voor de onderverdeeling, zie op de namen.