Jacobi - 1) Carl Gustav Jacob, 1804-1851, Duitsch wiskundige, bekend door zijn onderzoekingen op ’t gebied der elliptische functies, der integraalrekening, der leer van de differentiaalvergelijkingen, der variatierekening, der getallentheorie, en der theorie van de algebraïsche krommen en oppervlakken.
2) Friedrich Heinrich, Duitsch wijsgeer, 1743-1819, beïnvloed door Spinoza, Bousseau, Kant en Goethe, was eerst koopman, daarna administratief staatsambtenaar en werd ten slotte president van de Academie der Wetenschappen te München, waar hij stierf. Hij behoort met Hamann en Herder tot de zoogenaamde ,,geloofs-filosofen”, en komt op voor de rechten van „het gevoel” en het gemoed. Er is in hem een zeker dualisme. „Met het verstand ben ik een heiden, met het hart een Christen”. Aan den eenen kant erkent hij de consequentie van het abstracte verstandsredeneeren. Vandaar zijn bewondering voor Spinoza, over wien hij met Mozes Mendelssohn in een ten slotte verbitterde polemiek geraakte, die er veel toe bijdroeg, de aandacht weer op den halfvergeten denker te richten. Maar het discursieve denken leidt aan den anderen kant onvermijdelijk tot mechanisme, materialisme, determinisme. God kan men niet bewijzen, daar ieder bewijs een grond, een „Bedingung” vordert en dus God tot iets „Bedingts” maakt. Ook Kant’s kriticisme is ontoereikend en afstootend door zijn formalisme.
De bloot praktische postuleering van het bovenzinnelijke (God, vrijheid, onsterfelijkheid) kan niet bevredigen. Bovendien is er een tegenstrijdigheid in het begrip „Ding an sich”, dat (naar Jacobi’s opvatting) volgens Kant de grond onzer gewaarwordingen zijn zou, terwijl deze wijsgeer toch zelf de causaliteit een slechts op de Verschijnings-wereld aanwendbare kategorie noemt. „Zonder het veronderstellen van Dinge an sich komt men niet in Kant’s systeem binnen, en met dit kan men er niet in blijven”. Later dacht J. gunstiger over Kant, wiens onsterfelijke verdienste het was, de dogmatische metafysika weerlegd en „door de opheffing van het weten voor het geloof plaats gemaakt te hebben”. Maar dat „geloof” is voor J. op theoretisch gebied niet anders dan het naïeve realisme. De werkelijkheid van ons lichaam, de ruimte met haar dingen is voor ons „direct” zeker en gewis. Ook van „God, vrijheid en onsterfelijkheid” zijn wij ons onmiddellijk bewust door het gevoel en het geloof. God leeft in ons en wij leven in Hem.
De ware religie is het Christendom. — Geschriften o. a.: de wijsgeerige romans Allwill’s Briefsammlung en Waldemar; Ueber die Lehre Spinoza's (1785); David Hume über den Glauben (1786); Sendschreiben an Fichte (1799); Von den göttlichen Dingen (tegen Schelling, 1811). Werke. Gesamtausg. Leipzig 1812-25. Briefwechsel (uitg. door Roth) 1825-27. Vgl. Zirngiebl, J.’s Leben, Dicht, u. Denken, 1867; Lèvy-Brühl, la Phil, de J., 1894.
3) Hermann Georg, Duitsch Sanskritist, geb. 1850 te Keulen, studeerde te Bonn en Berlijn; leerling van Gildemeister en Weber; hij deed een wetenschappelijke reis naar Indië, habiliteerde zich 1875 te Bonn, werd 1876 buitengewoon hoogleeraar aan de akademie te Munster, 1885 gewoon hoogleeraar te Kiel, 1889 te Bonn. J. beweegt zich hoofdzakelijk op het gebied van het djainisme, van de epische en klassieke litteratuur in het Sanskrit, en van de Indische metriek en chronologie. Hij gaf in het licht: The Kalpasûtra of Bhadrabâhu (Lpz. 1879), The Acaranga Sútra of the Çvetâmbara Jains (Lond. 1882), Sthavirâvali Charita or Pariçishtaparvan by Hemachandra (Calcutta 1891), en vertaalde een en ander voor de „Sacred Books of the East”, dl. 22 en 45 (Oxford 1884, 1895); verder heeft men van hem: De astrologiae Indicae Horâ appellatae originibus (Bonn 1872), Ausgewählte Erzählungen in Maharashtri (Lpz. 1886), Das Râmâyana, Geschichte und Inhalt (Bonn 1893), Mahâbhârata, Inhaltsangabe, enz. (Bonn 1903), The computation of Hindu dates in inscriptions etc. (in „Epigraphia Indica”, dl. 1, Calcutta 1892), Kompositum und Nebensatz. Studien über die indogerman. Sprachentwicklung (Bonn 1897). Eindelijk moet nog vermeld het opstel Ueber das Alter des Rigveda (in den „Festgrusz an Rudolf von Roth”, Stuttg. 1893), waarin hij op sterrekundige gronden meent te kunnen bewijzen, dat de vedische kultuur en litteratuur van veel hoogeren ouderdom moet zijn dan men tot dusver heeft aangenomen.
4) Johann Georg, Duitsch dichter, broeder van Friedr. Heinr. J., 1740-1814, was van 1784 tot aan zijn dood prof. in de Duitsche letterk. te Freiburg i. Br. Hij begon met speelsche, anacreontische versjes, maar schreef later ook ernstiger lyr. gedichten: Der Sommertag, Der erste Kusz, Litaney auf das Fest Allerseelen (1776), Aschermittwochslied, Die Linde auf dem Kirchhof, enz., die alle door teerheid, bevalligheid en welluidendheid uitmunten. Hij gaf tal van bekende tijdschriften uit, waaraan zijn grootste tijdgenooten medewerkten: Iris (1774-76), Taschenbuch (1795-1803), e. a.