Goethe - (Johann Wolfgang), de grootste Duitsche dichter van alle tijden, werd 1749 te Frankfort a d Main geboren uit een deftige, gegoede familie, was reeds als kind zeer begaafd en werd op 16-jarigen leeftijd student in de rechten te Leipzig. Had hij vóór dien tijd in navolging van Klopstock verzen over bijbelsche onderwerpen geschreven (bijv. in 1765 Poëtische Gedanken iiber die Höllenfahrt Jesu Christi), zoo dichtte hij nu volgens de letterk. mode dier dagen anakreontische gedichten, het herdersspel Die Lnune des Verliebten en het blijspel Die Mitschuldigen; enkele lyrische gedichten uit het Leipziger Liederbuch getuigden reeds van een buitengewoon lyrisch talent. Na gedurende 2 jaren meer van het leven in „Klein-Parijs” dan van de professoren geleerd te hebben, keerde G. ziek naar lichaam en geest in het ouderlijk huis terug, waar hij de volgende twee jaren in de uiterste teruggetrokkenheid doorbracht, zich verdiepend in godsdienstige, mystieke en cabbalistische geschriften, die beslissend werden voor zijn opvatting van God en godsdienst en door de lectuur van werken op bijna elk gebied den grondslag leggend voor die buitengewone belezenheid, die hem zijn heele leven is eigen geweest. — In het voorjaar van 1770 vertrok G. geheel hersteld naar Straatsburg om er zijn studie te voltooien; hij maakte er kennis met Herder, die een onberekenbaren, door G. zelf dankbaar erkenden invloed op zijn dichterlijke ontwikkeling heeft gehad. Herder leerde hem Homerus, Shakespeare, den Bijbel en het echte volkslied als de schoonste dichterlijke verschijningen te beschouwen; Herder vermaande hem alle dichtkunst slechts met den hoogsten maatstaf te meten en zelf slechts datgene te dichten, wat hem uit het hart opwelde zonder zich aan beroemde voorbeelden of voorgeschreven regels te storen.
Daar G. bovendien in deze onder Fransche heerschappij staande Duitsche stad voor het eerst de Duitsche taal en kunst (Straatsburger Dom) leerde bewonderen en hij er zijn eerste groote liefde (voor Friederike Brion) beleefde, die hem de eerste diepgevoelde gedichten ontlokte, was zijn kort verblijf aldaar bijzonder gewichtig. In Augustus 1771 promoveerde hij in de rechten, keerde naar het ouderlijk huis terug en werkte in zijn vaderstad vier jaren als advocaat; slechts den zomer van het jaar 1772 bracht hij te Wetzlar door als advocaat aan de hoogste rechtbank van het Duitsche Rijk. Deze jaren brachten een rijken dichterlijken oogst. Behalve recensies, opstellen, satires, operettes en dergelijke letterk. kleinigheden ontstonden: het grooten opgang makende ridderdrama Götz von Berlichingen (in 2 bewerkingen, 1771 en ’73), de dadelijk beroemd geworden roman Die Leiden des jungen Werthers (1774), de treurspelen Clavigo (1774) en Stella (1775), groote gedeelten van Faust en Egmont, tal van schoone gedichten: An Schwager Kroms, Der Wanderer, Das Veilchen, Ganymed, Wanderers Sturmlied, enz. en eenige veelbelovende, doch nooit voltooide fragmenten: Prometheus, Mahomet, Der ewige Jude, e. a. In 1775 was G. verloofd met Lili Schönemann, doch de uiteenloopende levensopvattingen leidden tot een breuk en in November van dat jaar begaf hij zich op uitnoodiging van den jongen hertog Karl August naar diens residentie Weimar, waar G. zijn heele verdere leven is blijven wonen. Hij trad er weldra in staatsdienst, bekleedde er achtereenvolgens verschillende hooge ambten (minister van financiën, curator der hoogeschool te Jena, e. d.) en op elk gebied heeft hij een groote werkkracht aan den dag gelegd, tot de geringste plichten nauwgezet vervuld en veel goeds tot stand gebracht. In Weimar leerde G. Charlotte von Stein kennen, die in de volgende tien jaren grooten invloed op zijn leven en daardoor ook op zijn kunst had. In deze jaren ontstonden vele onvergankelijke gedichten: Harzreise im Winter, Ilmenau, Das Göttliche, Grenzen der Menschheit, An den Mond, Die Ge-. heimnisse, enz., het kleine tooneelstuk Die Geschwister (1776) en groote gedeelten der treurspelen Egmont, Iphigenie en Tasso, die echter eerst gedurende G.’s verblijf in Italië omgewerkt en voltooid werden. Dit verblijf, dat van Sept. 1786 tot April 1788 duurde, bevorderde de verandering, die zich in zijn opvatting der kunst langzaam had voorbereid : van nu af beschouwde hij de „edle Einfalt und stille Grösze” der antieke beeldhouwwerken als het ideaal, waarnaar ook de moderne dichter moest streven en vooral in Iphigenie heeft hij dit, zijn nieuw ideaal bereikt.
Wat G.’s werken uit dezen en lateren tijd aan edelen kunstvorm en verhevenheid wonnen, verloren zij echter aan frissche natuurlijkheid en levendige werkelijkheid. — Na zijn terugkeer uit Italië nam Goethe nog slechts een deel zijner ambtelijke plichten weer op zich; naast de dichtkunst legden nu natuurwetenschappelijke onderzoekingen beslag op een groot deel van zijn tijd (Metamorphose der Pflanzen (1790), Beitrage zur Optik (1791)). In 1788 werd de lieftallige Christiane Vulpius (geb. in 1765) zijn huisgenoote; zij inspireerde hem tot de veel aangevochten Römische Elegien en andere gedichten, als: Gefunden, Der Besuch, enz. In 1793 bewerkte G. het oude gedicht Reineke Fuchs, dat ondanks de hexameters zeer populair werd. Eerst de vriendschap met en de aansporing van Schiller bracht G. weer tot grootere productiviteit; behalve de gemeenschappelijk gedichte Xenien en verschillende geschriften op kunsthistorisch gebied, w.o. Winckelmann und sein Jahrhundert (1805), schreef G. in de tien jaren hunner vriendschap tal van onsterfelijke gedichten: Der Zauberlehrling, Die Braut von Korinth, Der Gott und die Bajadère, Alexis und Dora, Euphrosyne, enz., de idylle Hermann und Dorothea (1797), het mooie fragment Achilleis, het drama Die natürliche Tochter (1803) en veel kleinere werken en voltooide hij bovendien den reeds vóór 1777 begonnen roman Wilhelm Meisters Lehrjahre (1796) en het 1ste deel van den Faust.-—Toen Schiller stierf, had de dichter G. zijn hoogtepunt overschreden; slechts nu en dan ontlokte een nieuwe liefde hem nog eenige schoone gedichten: Sonnette an Minna Herzlieb (1807), West-östlicher Divan (1819), Trilogie der Leidenschajt (1823), enz. Verder ontstonden slechts prozawerken, die geen baanbrekende beteekenis meer hadden : Die Wahlverwandtschaften (1809), Wilh.
Meisters Wanderjahre (1821), veel werken over G.’s eigen leven : Dichtung und Wahrheit (1811—’14), Italienische Reise (1817), Die Campagne in Frankreich (1822), enz. en veel kleinere werken, als Pandora (1807) en Des Epimenides Erwachen (1814). Zeer trotsch was G. zelf op zijn Farbenlehre (1810). G. besteedde zijn laatste zes levensjaren aan de voltooiing van Faust; in 1831 had hij het geweldige 2de deel ten einde gebracht en den 22sten Maart 1832 stierf de groote dichter, algemeen vereerd en door de besten in Europa als hun grootste tijdgenoot erkend. Toch is hij eerst door het nageslacht in zijn volle beteekenis begrepen en vooral na het midden der 19de eeuw werd zijn beroemdheid steeds grooter, een beroemdheid, die niet alleen den genialen dichter, maar ook den grooten, alzijdigen mensch G. geldt. Litt.: Bielschowsky, Goethe (2 dln. 1896 en 1903); ook de werken van Heinemann (1895), Meyer (1898), Witkowski (1899), Gundolf (1916), enz.