Ismaël - (Hebr. „God hoort”), 1) zoon van Abraham en Hagar (Gen. 16 en 21, ook 25,12 —18), stamvader van de Ismaëlieten, een N.Arabisch steppevolk van 12 stammen, verwant aan de Israëlieten en aan de „Egyptenaren” (misschien te vertalen: „N.-Arabieren”). Zij woonden o. a. in „de steppe Paran”, waren bekend als onstuimige boogschutters, ook als karavaangidsen. Zie JOKTAN.
2) prins uit Davids geslacht, vermoordde verraderlijk Gedalja, den stadhouder van Juda (586 v. Chr.), op aanstoken van den koning der Ammonieten, tot wien hij later moest vluchten, Jer. 40 v.