Ik - In de wijsgeerige terminologie vaak als substantief gebruikt (het Ik, een Ik), is de uitdrukking, waarmede het kennende en handelende subject zichzelf aanduidt en van het niet-Ik (buitenwereld en andere menschen) onderscheidt. Het Ik-zijn is oorspronkelijk en onafleidbaar; het behoort tot den vorm van het Bewustzijn. Als Ik is men allereerst geneigd te beschouwen: het eigen, levende lichaam van den kennend-willenden individueelen mensch, hetwelk deze (op grond van zijn constant voortduren, de dubbele tastgewaarwording bij het aanraken, zijn eigenaardige beweegbaarheid, het pijngevoel enz.) van alle dingen der ruimtewereld onderscheidt. Tegenover dit Ik-object wordt dan vervolgens gesteld: de in alle wisselingen van het doorleefde voortdurende, bij alle verandering van den inhoud formeel identiek blijvende, actieve en reactieve, denkend-willende eenheid van het bewustzijn.
Men onderscheidt sedert Kant het empirische (historische) van het transcendentale Ik. Het eerste, het aan ieder mensch afzonderlijk toekomende individueele bewustzijn, is de som van alle persoonlijke ervaringen, een zeker (over ’t geheel constant blijvende, maar in bijzonderheden wisselend en verschuivend) complex van herinneringen aan het in het eigen bestaan doorleefde, waardoor de samenhang van het eigen bewustzijn gehandhaafd wordt. Hume zag daarin niets dan een „bundel voorstellingen” en beweerde nergens een afzonderlijken „drager” dier voorst, te kunnen ontdekken. In tegenst. tot dit emp. Ik beteekent het transc. Ik niet het individueele bewustzijn, maar de vorm van het „Bewusstsein überhaupt” (Ikheid) als noodwendig aan te nemen grond van alle kennen en willen en de daaraan eigen wetmatigheid. Dit onontbeerlijk kenkritisch Ik-begrip heeft dan bij de groote Idealisten na Kant (vooral bij Fichte) weer een onklaren metafysischen zin gekregen.