Hugo (victor) - geb. te Besançon in 1802, overl. te Parijs in 1885. Zijn jeugd bracht hij door in zijn geboorteplaats, in Italië, in Spanje, waarheen hij zijn vader, generaal Sigisbert H., volgde, en eindelijk te Parijs. Hier leefde hij met zijn moeder, die weduwe was geworden, en werkte voor het toelatingsexamen aan de Polytechnische School. Weldra sloeg hij evenwel een anderen weg in en wijdde zich geheel aan de beoefening van de letterkunde.
Reeds op 15-jarigen leeftijd kende de Académie fr. hem een eervolle vermelding toe voor zijn gedicht: les Avantages de l'Etude. In 1822 verscheen zijn eerste bundel verzen, Odes, en verschafte hem terstond een eerste plaats onder de dichters van zijn tijd. Hij was destijds de gunsteling van Chateaubriand, die hem „l’enfant sublime” noemde. Lodewijk XVIII schonk hem een jaargeld van 2000 fr. Van nu af volgen V. H.’s talrijke dicht- en prozawerken elkaar onafgebroken op: hij schrijft lyrische en epische poëzie, drama’s en romans, terwijl hij bovendien, in den beginne, zijn nieuwe theorieën hardnekkig verdedigt tegen de felle aanvallen van de aanhangers van de klassieke school. Zijn roem vond officiëele erkenning in 1841. Hij werd lid van de Académie fr., „pair” van Frankrijk en, in 1848, „député” van Parijs. Bij zijn intrede in het politieke leven was hij een aanhanger, maar werd later een verwoed tegenstander van den Prins-President.
Bij gelegenheid van den Coup d’Etat werd hij verbannen, vestigde zich op Jersey, later op Guernesey en keerde eerst nà den val van „Napoléon le Petit” naar het vaderland terug. Zijn buitengewone werkkracht en vruchtbaarheid eindigden eerst met zijn dood.— Vóór alles is H. lyrisch dichter, de machtigste, dien het romantisch tijdperk heeft voortgebracht. Tot de voornaamste bundels, die hij vóór zijn ballingschap uitgaf, behooren: Odes et Ballades (1822), Orientales (1828), Feuilles d’Automne (1831), Chants du Crépuscule (1835), Voix intérieures (1837) en les Rayons et les Ombres (1840). Gedurende en nà zijn ballingschap verschenen o. a. les Châtiments (1853), les Contemplations (1856), la Légende des Siècles (1859—1877—1883) en les Chansons des rues et des bois (1865). H. vindt de bron van zijn lyriek in zichzelf: jeugd- en familieherinneringen, vroolijke, zonnige, sombere, smartelijke dagen geven in rijke afwisseling den toon van zijn zangen aan. Door de natuur vooral, door de liefde slechts bij uitzondering, wordt zijn dichterziel bewogen. Zijn diep, oprecht medelijden met den mensch, die leeft in armoede en ellende, heeft hem zijn schoonste verzen ingegeven. Ook het kind en zijn bekoorlijke, naïeve levensuitingen heeft hem menigmaal gelukkig geïnspireerd.
Aan Napoleon I heeft hij episch-lyrische, aan Napoleon III satirische gedichten gewijd. Zijn Légende des Siècles geeft in een reeks van grootsche tafereelen een dichterlijke geschiedenis van de menschheid. In overeenstemming met zijn opvatting van het leven en de wereld, ziet hij overal een verwoeden strijd tusschen het goede, de stralen, het licht aan de ééne, het kwade, de schaduw, den nacht aan de andere zijde. — Wat V. H. vooral tot een groot dichter stempelt, dat is zijn reusachtige verbeeldingskracht, zijn macht over de taal en zijn meesterschap in de verskunst. Groote diensten heeft hij onmiskenbaar bewezen aan de dichterlijke taal door tal van woorden, aan kunsten en wetenschappen, aan handel, industrie en bedrijf ontleend, in zijn verzen op te nemen, terwijl hij bovendien erin geslaagd is de eentonigheid van den klassieken Alexandrijn te breken. In 1827 verscheen Cromwell, een onopvoerbaar drama, waarvan de Préface beschouwd werd als het manifest van de romantische school. Op tooneelgebied staat V. H. lijnrecht tegenover de klassieken: geen tragedies meer, maar drama’s; geen eenheid meer van plaats en tijd ; onderwerpen ontleend, niet aan de Grieksche en Romeinsche oudheid, maar aan de vaderlandsche en moderne geschiedenis, en eindelijk, om het drama tot een zoo getrouw mogelijke afspiegeling van het leven te maken, een mengsel van tragische en komische, van verheven en groteske elementen. De eerste opvoering van Hernani, 25 Febr. 1830, is een gedenkwaardige datum in de geschiedenis van het Fr. tooneel. Onder groot tumult behaalden dien avond de aanhangers van V. H. de overwinning op de klassieke „bourgeois”.
In Hernani, evenals in le Roi s'amuse (1832), Ruy Blas (1838) en les Burgraves (1843) vindt men de toepassing van de leer der romantiek. Onderwerpen noch personen hebben iets, dat aan de antieke wereld herinnert. De handeling van Hernani heeft achtereenvolgens plaats te Saragossa, in de bergen van Aragon en te Aken. Hernani, de bandiet, heeft — zoo wilde het de antithese van den dichter — den zielenadel van een grande van Spanje. Triboulet, de hofnar in le Roi s'amuse, paart aan zijn wanstaltig uiterlijk moreele volmaaktheid. Ruy Bias, de kamerdienaar van Don Salluste, is begiftigd met karaktereigenschappen, die hem toestaan als een waardig minnaar van de koningin van Spanje op te treden. V. H.’s drama’s hebben wel beschouwd alle gebreken, die men gewoonlijk aan het melodrama verwijt: een uiterst zwakke psychologie, intrigues van een ongelooflijke onwaarschijnlijkheid, te veelvuldig voorkomende tooneel-effecten, vermommingen, geheime trappen en misverstanden. Wat zijn tooneelwerk redt, dat is het poëtisch karakter.
Want in zijn drama’s vindt men al de hoedanigheden van den lyrischen dichter terug: zijn schitterende verbeelding, de geniale manier waarop hij taal, stijl en rhythme beheerscht. Terwijl de klassieke tragedie zich twee eeuwen had weten staande te houden, verdween het romantisch drama, met den val van les Burgraves, reeds na een twaalftal jaren. — De prozawerken van V. H. zijn zeer talrijk en vertoonen een groote verscheidenheid. Aan de reeds vermelde Préface moeten wij toevoegen: drie drama’s, Lucrèce Borgia (1833), Marie Tudor (1833) en Angelo (1835); vervolgens twee politieke satiren, gericht tegen Napoleon III, een soort van „Châtiments” in proza, n.l. Napoléon le Petit (1852) en Histoire d'un Crime (1877); en eindelijk zijn romans: Han d'Islande (1823) en Bug-Jargal (1825), beide eerste proeven, le Dernier jour d'un condamné (1829) en Claude Gueux (1834), korte schetsen, Notre-Dame de Paris (1831), een prachtig gedicht in proza, gewijd aan de oude kathedraal van Parijs, les Misérables (1862), een grootsch epos van de 19de eeuw, les Travailleurs de la Mer (1866) en l’Homme qui rit (1869), schrikwekkende, monsterlijke verhalen, Quatre-vingt-treize (1872), een Vendée-roman. Volgens de opvatting van den dichter-romanschrijver verschillen roman en drama niet wezenlijk van elkaar: het laatste bestaat uit tooneelen, de eerste uit tafereelen, de roman geeft beschrijvingen, het drama wordt verlevendigd door decoratief en costumen. De karakters van de romanhelden vertoonen bij V. H. dezelfde kenmerken als die van de tooneelhelden: beide staan in het teeken van de antithese. De galeiboef Jean Valjean uit les Misérables is begiftigd met de meest verheven deugden, en de afzichtelijke bultenaar Quasimodo uit Notre-Dame de Paris is de verpersoonlijking van de ideale liefde.— Zie: E. Dupuy, Victor Hugo, Paris, 1887; Mabilleau, Victor Hugo, (Collection des Grands Ecrivains fr.), Paris, 1893; A. G. van Hamel, Victor Hugo in Nederland (Het letterkundig Leven in Frankrijk, III), Amsterdam, 1898.