Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 17-01-2019

Spanje

betekenis & definitie

Spanje - (Sp.: Espana), koninkrijk, groot 504.600 K.M.2; ± 21.000.000 inw.; omvat met Portugal samen het Iberische Schiereiland, dat alleen door de moeilijk te passeeren Pyreneeën met het vasteland van Europa verbonden en in ’t Z. slechts door de 14 K.M. breede 320 M. diepe Straat van Gibraltar van Afrika gescheiden is. Het strekt zich uit tusschen 35° 59'49" (kaap Tarifa) en 43° 47' 32" N.B., en 9° 17' 58" W.L. (kaap Torinana) en 3° 40' 51" L. (kaap de Creus) uit. Door ligging, bouw, landschapsvormen en klimaat vormt het een overgangsgebied tusschen Europa en Afrika.

Natuurlijke gesteldheid. Men kan S. verdeelen in:

1. het Centrale Hoogland of de Moseta met randgebergten, 2. het Andalusische Vouwingsgebergte, 3. de Ebrovlakte met Catalonië, 4. de randvlakten, n.l. die van Valencia, Murcia en Andalusië, 5. de eilanden.

De kern van S. wordt gevormd door de Meseta, een groot aaneengesloten hoogland van gemiddeld 700 M. hoogte. Door een lijn, die ongeveer over Astorga, Salamanca, Madrid en verder Z.waarts loopt, is de Meseta in twee deelen gescheiden, van zeer ongelijk landschapskarakter. Ten O. van die lijn hebben de rivieren diepe canons in het overigens vlakke plateau uitgesneden. Het meest vlakke gedeelte, waar bovendien diep ingesneden rivierdalen ontbreken, is de Mancha in het Z.O. Waar in het W. het oudere gebergte niet door jongere lagen bedekt is geworden, vindt men een golvend hoogland, waarin de hardere gesteenten afgeronde bergruggen vormen en de rivieren door diep ingesneden dallandschappen stroomen. Bovendien wordt de M. door het Castiliaansche Scheidingsgebergte in een N.en Z.-helft verdeeld, n.I. de hoogvlakte van Oud-Castilië en Leon in het N. en die van Nieuw-Castilië en Estramadura in het Z. Ook Galicië, in ’t N.W., is eigenlijk een deel der Meseta. Door de talrijke wateren is het echter in een onregelmatig bergland met hoogste deelen van ± 1200 M., opgelost. De kust is een diep ingesneden ria’skust. In ’t N., O. en Z. is de Meseta door randgebergten omgeven.

De N.-rand wordt gevormd door het Cantabrisch gebergte, dat met het Baskipche gebergte een voortzetting der Pyreneeën vormt. Het Baskische gebergte, dat uit krijten tertiaire kalk, doorbroken met eruptief-gesteenten bestaat, verheft zich tot 1538 M.; het eerste vormt een hoogen kam van palaeozoische en mezozoische gesteenten, die parallel met de hier tamelijk eentonige steile N.-kust loopt. De hoogste toppen zijn de Penas de Europa (2642 M.), een woest verkarst kalkgebergte met kleine firnvlekken. In Galicië wordt het gebergte breeder en vormt kleine hoogvlakten (paramero’s). De N.O.en O.rand wordt samengevat onder den naam van Iberisch Bronnenland, omdat de meeste groote rivieren hier ontspringen, ’t Daalt trapsgewijs met steile wanden naar de Ebrovlakte en de Middellandsche Zee af. De Z.-rand van de Meseta wordt gevormd door de Siërra Morena, een breeden, zachtgolvenden, verhoogden rand, die steil naar de Andalusische vlakte afdaalt en door talrijke rivieren doorsneden wordt én niet veel meer dan 1100 M. hoog is.

2. Het Andalusische of Baetische gebergte is in tegenstelling met de Meseta een jong gevouwen ketengebergte. Het hoogste gedeelte is de Siërra Nevada, waarin zich de bijna altijd met sneeuw bedekte Mulhacen tot 3480 M. verheft. In het gebergte vindt men meerdere, soms zeer vruchtbare bekkens, zooals de beroemde Vega de Granada. (Zie ANDALUSIË).
3. Het Ebrobekken is een door het Baskische gebergte, de Pyreneeën, het Catalonisch gebergte (zie CATALONIË) en het Iberisch Bronnenland ingesloten oud meerbekken. Vruchtbare landschappen vindt men alleen langs de rivieren. Van de Pyreneeën behoort de breedere Z.-helling tot S. De vóórketens bestaan hoofdzakelijk uit grauwe, tertiaire mergel en vormen een kaal, woest gebergte met armoedigen plantengroei en weinig bewoners en wegen.
4. Aan de Middellandsche Zee liggen de kustvlakten van Valencia en Murcia, van nature dorre espartosteppen, maar door irrigatie voor groote gedeelten in zeer rijk cultuurland veranderd. De vega van Murcia ligt in een door een heuvelketen van de kustvlakte gescheiden lengtedal. De kusten bestaan uit zandige schoorwallen, waarachter zich soms lagunes bevinden. Tusschen Siërra Morena, het Z.-Spaansche gebergte en den Atlantischen Oceaan strekt zich de Vlakte van Andalusië uit, voor het grootste gedeelte een zouthoudende steppebodem. De alluviale rivierdalen zijn zeer vruchtbaar.
5. Behalve eenige kleine, meest vulkanische, kusteilanden liggen, in het verlengde van het Andalusische gebergte, in de Middellandsche Zee, de Pithyusen en Balearen (te zamen 5000 K.M.2 groot). De in den Atlantischen Oceaan gelegen groep der vulkanische Canarische eilanden (groot 7273 K.M.2) is ook een Spaansche provincie. Op de Meseta stroomen de groote rivieren van ’t O. naar het W.; ’t zijn de Mino, de Duefo, de Tajo (Taag) en de Guadiana. De Guadalquivir, de rivier van Andalusië, de eenige Spaansche rivier, die een goed eind bevaarbaar is, behoort ook tot het gebied van den Atlantischen Oceaan. De voornaamste rivier van het Middellandsche Zee-gebied is de Ebro ; de overige: Guadalaviar, Jucar, Segura, zijn van minder beteekenis. Het klimaat vertoont groote tegenstellingen. Op de Meseta en in de Ebrovlakte is het continentaal. De winters zijn vooral op de hoogvlakte dikwijls koud, de zomers heet.

Madrid heeft een gem. Januaritemperatuur van 4,9°, een Juli van 24,5°; gem. minimum en maximum zijn —6,9° (in Valladolid zelfs —10,7°) en 39,6°. Op de steppen komen middagtemperaturen tot 45° voor. Dan heeft men boven de vlakte woestijnnevel (Calina): alles is dan grauw en verdord, met stof bedekt. Daarentegen heeft het N. en N.W. een Oceanisch klimaat (gem. Januaritemp. in Oviedo + 6,4°, Juli 18,9°). Het klimaat der Zuidelijkste en Oostelijke randlandschappen is subtropisch-mediterraan. De Juli-temperaturen bedragen hier 26 à 27°, gemiddelde maxima tot 42°.

Het Januari-gemiddelde van Barcelona is 8,9°, van Malaga 12,7°. Vorst komt hier weinig voor. Door het continentale karakter van het binnenland heeft S. een eigen systeem. Boven de Meseta heeft men een zomerluchtdrukminimum en een wintermaximum; dus ’s winters waaien de winden naar de kusten, ’s zomers naar ’t binnenland. Beide jaargetijden zijn droog, de meeste neerslag valt in het najaar en het voorjaar. Het binnenland heeft slechts 300 m.M. neerslag per jaar, in ’t W. valt iets meer dan in liet O.; alleen in het Scheidingsgebergte valt meer dan 600 m.M. De N.-rand en het N.W. hebben daarentegen zeer veel neerslag bij Noordelijke en Westelijke winden, het meest in den winter. Overal valt hier meer dan 800 m.M., in Santiago 1652 m.M. De Oostelijke en Zuidelijke randlandschappen hebben geheel droge zomers en winter regens. Barcelona heeft 537 m.M. per jaar, aan de Z.-zijde van het Andalusische gebergte valt echter overal meer dan 600 m.M.

Plantengroei. Op den zouthoudenden bodem van Meseta en Ebrobekken vindt men de heide-achtige „tomilares” (met thijm en andere labiaten) en „jarales” (met cistus, distelen, enz.); in het Z.O. en ook in het Ebrobekken soms echte, met het stijve espartogras begroeide, steppen. In den zomer zijn deze streken dor, maar in het vóór- en najaar frisch groen met rijken bloementooi. Waar door betere bevloeiing de bodem voldoende uitgeloogd is, vindt men ook uitgestrekte korenvelden. Boomgroei komt bijna alleen in de rivierdalen en hoogere gebergten voor. Zoo wisselen op het Scheidingsgebergte en in het Westelijke gedeelte (Leon, Estramadura) nog veel loofwouden, vooral eiken, met de heiden en bergweiden af.

De Siërra Morena heeft haar naam aan de donkere wouden te danken. In het Iberische Bronnenland wisselen armzalige juni-perusen taxusboschjes met kale bergweiden en steenwoestenijen af. Daarentegen heeft het N.W. en de N.-rand, met zijn zeeklimaat en zijn humeusen bodem, meer een MiddenEuropeesch karakter, met weelderigen wouden weidegroei, ofschoon ook hier tusschen de beukenen eikenbosschen en varenvelden ook meer Zuidelijke gewassen, als kastanje, laurieren vijgeboom, voorkomen. In de Oostelijke en Zuidelijke kustlandschappen heeft men een zuiveren mediterranen plantengroei, met lichte, altijd groene bosschen, maqui’s en steppen, die met prachtige cultuuroasen afwisselen.

Bevolking. Het Spaansche volk is uit verschillende elementen samengesteld. De oerbevolking bestond uit de niet Indo-germaansche Iberiërs, waarmee zich ten deele later Kelten vermengden. Daarbij kwamen in de Oostelijke en Zuidelijke randlandschappen Phoeniciërs. De Romeinen veroverden later geheel Spanje, waardoor het een Romaansche eenheidscultuur en taal verkreeg. In den tijd der volksverhuizingen vestigden zich hier verschillende Germaansche volken (Vandalen, Sueven, W.Gothen), na 711 Mooren en Arabieren. De Germanen werden echter geheel geromaniseerd, terwijl de Mooren in een eeuwenlangen strijd grootendeels verjaagd werden. De gemiddelde dichtheid der bevolking is ruim 40 per K.M.2. De randlandschappen zijn over het algemeen veel dichter bevolkt, dan de Meseta en het Ebro-gebied. Alleen de omgeving der hoofdstad (provincie Madrid) heeft 112 per K.M.2; overigens bereikt hier de bevolking nergens 30 per K.M.2. Het dunst bevolkt zijn de Oostelijke steppestreken en het Iberische Bronnenland (tusschen 16 en 18 per K.M.2).

Daarentegen bereikt het bevolkingscijfer in Z.-Spanje, behalve in de prov. Huelva (33 per K.M.2), overal meer dan 40 per K.M.2 (Malaga heeft 76 per K.M.2) en in de Noordelijke en Oostelijke kustprovincies meer dan 50. Het dichtst bevolkt zijn de provincies Barcelona (152), de Baskische provincies (118 a 128); dan volgen Valencia en Murcia (82 en 88) en LaCoruna(82per K.M.2).Degeheele Spaansche bevolking is, op betrekkelijk weinigen na, R.-Kath. Het land is kerkelijk verdeeld in 9 aartsbisdommen en 47 suffragaan-dioceesen. Primaat van Spanje is de aartsbisschop van Toledo.

Er zijn 3800 kloosters. Tegenwoordig hebben de Protestanten vrijheid van godsdienst. Er zijn 11 universiteiten (Barcelona, Granada, Madrid, Murcia, Oviedo, Salamanca, Santiago, Sevilla, Valencia, Valladolid en Zaragoza). Sedert 1909 is lager onderwijs verplicht, maar in 1910 was echter nog 59 % van de bevolking analphabeet (in 1860 76 %).

Taal. Het Spaansch is een van de 9 Romaansche talen en bestaat uit 5 dialecten: het Kastiliaansch, het Asturisch-Leoneesch, het Mirandeesch (dat een tijdlang verportugeescht werd), het Aragoneesch en het Andaluzisch. In het Spaansch, dat in 844 in een edict van Karel den Kale als een aparte taal genoemd wordt, kreeg het dialect van Kastilië langzamerhand het overwicht, zoodat de Spanjaarden meestal hun taal el castellano noemen. De taalschat is voor het overgroote deel voortgekomen uit het volkslatijn; de overblijfselen van de oude Iberische talen — alle verdwenen behalve het Baskisch — zijn zeer gering. Grieksche woorden drongen in verschillende tijdperken binnen. De invloed van de W.-Gotische overheersching was niet groot: de meeste Germaansche woorden in het Spaansch hebben alle Romaansche talen gemeen. Veel grooter was het aantal Arabische woorden, dat gedurende de 8 eeuwen, dat de Mooren in Spanje gevestigd waren, binnendrong. Sommige der oude bewoners werden Mohammedaan (de muladies), de meeste onderwierpen zich zonder Muzelman te worden (de mozkabes); dezen spraken Arabisch, zoodat de Bijbel enz., voor hen in het Arabisch moest vertaald worden. Na 1085 (verovering van Toledo door Alfons VI) neemt het aantal Mooren, dat Spaansch gaat spreken, toe; er waren er die Spaansch schreven in Arabische letters.

Vanaf de 13de eeuw is ook ontleening uit het Fransch aanhoudend voorgekomen. Dat het Gallicisch-Portugeesch woorden leverde is geen wonder, als men bedenkt, dat de lyrische poëzie in Spanje van de 13de tot de 15de eeuw zich van het Gallicisch bediende en dat het omgekeerde in de 16de en 17de eeuw plaats vond. De ontdekking van Amerika bracht het Spaansch in de Nieuwe Wereld: behalve door de ± 21.000.000 Spanjaarden, wordt het Spaansch nu door 65.000.000 menschen gesproken. De inheemsche talen van Amerika leverden natuurlijk ook een aantal woorden. Bibliografie: Revista de Filologia espanola (sedert 1914, Madrid); Revue Hispanique (Parijs—New-York, sedert 1894); G. Baist, Die spanische Spruche (Grundriss der Rom. Philologie, I, 1905); Gramática de la lengua castellana por la Real Academia espanola (1917); Diccionario de la lengua castellana (idem 1914); Dr.

A. A. Fekker, Sp.-Ndl. Woordenboek (v. Goor Zonen, Gouda, 2de druk 1919); id. Ndl.-Sp. Woordmboek (2de druk 1922); J. B. Kerpestein, Nieuwe Spaansche Spraakkunst (Delwel, Wassenaar 1919); R. Menéndez Pidal, Manual de gramatica histórica espanola (Madrid 1918); T. Navarro Tomas, Manual de pronunciación espanola (Madrid 1918).

Letterkunde. De eigenlijke Spaansche litteratuur moet begonnen zijn in de 10de eeuw, al zijn de overgeleverde werken van later. Wel hadden Spanjaarden een rol gespeeld in de litteratuur der Romeinen, b.v. Lucanus, Seneca, Martialis, Quintilianus, Columela, Iuvencus, Prudentius, Orosius. Uit den Gotischen tijd is vooral St. Isidorus van Sevilla (f 636) beroemd om zijn encyclopaedische geleerdheid. Na de verovering door de Mooren treden eerst de Joden op den voorgrond ; Jehuda ben Samuel, de Leviet (± 1143), eindigde soms een Hebreeuwsche strofe met een vers in het Spaansch. De invloed der Arabieren is trouwens zeer groot geweest, èn door het overbrengen der Grieksche philosophie, wat aanleiding gaf tot een vóór-Renaissance waarop de scholastiek berust, èn door het aan de hand doen van allerlei kunstvormen. Het oudste litteraire document in het Spaansch is wel een fragment van een mysteriespel, Auto de los Reyes Magos 1200). Van het heldendicht — dat volgens Menéndez Pidal zou teruggaan op Gotische heldenliederen — missen we de primitieve bewijzen.

We hebben alléén het Poema del Cid (Cantar de mio Cid), gemaakt tusschen 1140 en 1157 ; het eenige m.s. van de 14de eeuw werd reeds in 1779 gepubliceerd, meer dan 50 jaar voor één ander chanson de geste. Dit gedicht geeft den historischen persoon Ruy Diaz de Bivar (f 1099) reeds als symbool van vaderlandsliefde en overwinning, als kampioen van het Christendom ; het is sterk, uiterst sober, haast onbeholpen soms. Door Menéndez Pidal zijn uit de Primera Crónica general de Espana en andere kronieken ± 300 verzen losgepeld van een ander epos, de Gesta de los Injantes de Lara ; sporen van andere epen ontbreken niet. Aan het Fransch ontleend was een Disputa del Alma y el Cuerpo (Débat du corps et de l’âme) van ± 1200, evenals Vida de Madona Santa Maria Egipciaqua (1451 verzen). Dit werk en eenige andere van dien tijd, b.v. Poema del Cid, zijn onregelmatig van metrum, hetzij doordat de Spaansche poëzie toen algemeen ametrisch was, hetzij doordat de dichter de Fransche verzen van 9 lettergrepen niet intact kon houden tegenover de Spaansche van 8. Verder Libro dels tres Reyes dorient, Lïbro de Appollonio (2600 verzen in 4-regelige strofen met gelijk rijm en verzen van 14 lettergrepen, de z.g. cuaderna via) naar een verloren Griekschen roman. Van ± 1300 is Elena y Maria, picaresk van inhoud en in de verte verwant met Phillis (Latijn van de 12de eeuw), weer ametrisch. Eenigszins lyrisch is Rasón de Amor, cm los denuestos del agua y el vino, eigenlijk twee gedichten ; ’t eerst heeft iets van een cantar d'amigo van Galicia en Portugal. De eerste bekende dichter is Gonzalo de Berceo (1180—1247 ?), met veel berijmde vertalingen uit het Latijn ; ’t best is Vida de Sancta Oria, Virgen.

Waarschijnlijk van een geleerder auteur is Libro de Alixandre, met een groot invoegsel over het beleg van Troie. Dit werk oefende invloed op het krijgshaftige Poema de Feman Gmçalez (tusschen 1260 en 1271). Proza uit dien tijd vindt men in de Anales Toledanos (Segundos), Fuero Juzgo (1241), een bewerking van een Gotische codex, van Romeinschen oorsprong en vooral van juridisch en philologisch belang ; Flores de Filosojia, El Libro de los buenos Proverbios (naar ’t Arabisch), El Libro de los doze Sabios of El libro de la Nobleza o Lealtat, over regeering en opvoeding van vorsten ; Bocados de Oro en Poridad de las Poridades, beide uit het Arabisch. Onder Alfons X, den Wijzen (1220?—1284) neemt de Spaansche litteratuur hooger vlucht. In 1242 was de universiteit van Salamanca gesticht. Door toedoen van dezen vorst werden Kalila et Digna (1251) en El Lapidario (1278) vertaald ; verder de Koran, Talmud, Michma, Cabala en de Bijbel ; de laatste werd grootendeels ingevoegd in zijn Grande et general Estoria. Vele verbeteringen op Ptolemaeus gaf hij in Libro de las Tablas Alphonsies en Libros del Saber astronómico. Taalkundig greep hij bij deze werken meestal in, getuige de voorrede van Libro de la Esjera (1259).

Las siete Partidas over de 7 kunsten, maar vooral wetten en voorschriften. Zijn Crónica general is zeer ongelijk van inhoud en bewerking. Onder de 420 Cantigas de Santa Maria zijn er vrij veel niet van Alfons; ze zijn bovendien in het Gallicisch, de taal in Spanje voor litteraire lyriek ; er komen eenige schoone histories in voor. De geschiedenis van de „7 vroeden van binnen Romen” (of Dolopathos) werd in het Spaansch Libro de los enganos e los asayamientos de las mugeres (1263) van den Infante D. Fadrique. Onder Sancho IV werd de Speculum naturale vertaald als Lucidario en de Gran Cmquista de Ultramar begonnen naar Willem van Tyrus (+ 1184); veel later voltooid bevatte dit werk o. a. de stof van den Zwaanridder, Bertha, Mainet, enz. ± 1290 werd misschien ook begonnen de Eistoria del Cavallero de Dios que avia por nornbre Cijar, de eerste ridderroman van een auteur, die bekend was met Bretonsche romans, de „lais” van Marie de France, enz. Er is echter ook iets picaresks in; de schildknaap heeft iets van Sancho Panza. Opmerkelijk is nog de Eistoria de Yticuf, Aragoneesch in Arabische letters. De voornaamste auteur van deze eerste eeuwen is echter Juan Ruiz de Arcipreste de Hita (1283?—1360?) met zijn Libro de Buen Amor, sterk persoonlijk, doch verwant aan de internationale vaganten-poëzie ; zijn cantares serranos beantwoorden aan de serranillas of cantares de ledino van Gallicië.

Deze werkelijke kunstenaar plundert de fabliau’s, Ovidius, de Disciplina clericalis, de Ysopet, enz. Van Don Juan Manuel (1282—1348) is de Conde Lucanor equivalent van de Duizenden-Een Nacht en Decamerone, Libro de la Caza (over valkenjacht). Libro del Cavallcro y del Escudero, misschien Raimundo Lulio’s Libre del orde de Cauayleria, Libro de Estados (o. a. de Buddhistische legende Barlaam en Josaphat), Libro de Castigos. Het Poema de Affmso Onceno is een der laatste „chansons de geste”, maar in octosyllaben met gebroken rijm (oorsprong der romance !). In de Crónica de 1344 treffen we Las mocedades de Rodrigo, in proza aan ; een latere bewerking uit de 15de eeuw werd de bron van Guillén de Castro en zoo van Corneille. De rabbi Santob gaf zijn Oostersche Proverbios morales. Pero López de Ayala (1332— 1407) geeft evenals de Arcipreste kritiek op zijn tijd en op zich zelf in Rimado de Palacio ; en als proza: de Crónicas, die Livius tot litterair voorbeeld hebben; Libro de la caza de las aves, en een vertaling van de eerste 8 boeken van Bocaccio’s De casibus virorum et feminarum illustrium. De invloed van Italië en het Humanisme wordt sterker.

De zeer geleerde, on-artistieke Enriquo de Villena (+ 1434) vertaalde Vergilius en Dante, schreef een Arte de trobar (met veel data over de meesters der troubadourskunst) en Libro del Aojamiento o Fascinolog/a (booze oog, enz.). Tusschen 1400 en 1420 werd het Libro de los quentos (o de los gatos) geschreven, 69 verhalen bijna alle naar de Fabulae of Narrationes van Odo de Cheriton (f 1247). De poëzie van dit tijdperk is te vinden in de Cancionero de Baena 1445), waarin vele proeven van de Gallicische naast andere van de Italiaansche school; daarin o. a. Juan Rodriguez de la Camara (misschien auteur of anders omwerker van de beroemde romances Conde Amaldos, Rosa florida en Infantim). Ruy Paez de Ribera, Ferrant Sanchez Talavera, e. a. De markies van Santillana (1398—1458) stond in vele werken ook onder Italiaanschen invloed; hij is vooral beroemd om zijn dezires, serranülas en vaqueiras en om zijn litterair-historischen brief aan Don Pedro, den connétable van Portugal. Een groot dichter en meester in het vers van de arte mayor toont zich Juan de Mena (1411—1456) met Cormación (1438) en El Labirinto de Fortuna. Het proza zet zich voort in kronieken, o. a. Crónica particular del Cid, in Mar de Historias van Fernén Pérez de Guzmén, gedrukt in 1512, een zee van verhalen, de 2 eerste deelen naar Giovanni Colonna, het derde deel meer oorspronkelijk over Spaansche vorsten, prelaten, enz. Een wonderlijke kroniek van zijn meester Pero Nuno gaf Gutierre Dfez de Games (+ 1460) in zijn El Victorial.

Een verhaal uit de werkelijkheid, dat den ridderroman zeer nabij komt is Libro del Passo honroso difendido por el excellente Cavaïlero Suero de Quinones. Een mengsel van roman en historie is Crónica sarrazyna o del Rey Don Rodrigo con la destruyción de Espana (1443) van Pedro de Corral. De satyrische El o Corbacho van Alfonso Martinez de Toledo (+ ± 1470) is meer verwant met het Catalaansche Libre de les Dones van Francesch Eximeni? dan met II Corbaccio van Bocaccio. Een groep Spaansche dichters vormde zich in Napels na de verovering in 1443 door Alfons V van Aragon ; zij zijn vertegenwoordigd in Cancionero general (1511) van Hernando del Castillo, Cancionero de Stuniga en Cancionero de obras de burlas provocantes a risa (1519). De beste is Carvajal(es) ; verder de platte, maar boertige Antón de Montoro, el Ropero de Córdoba, de geestige Hernan Mexia met Los defectos de las condiciones de las mugeres; een herdersdialoog over politieksociale misstanden met burgerlijke strekking is Coplas de Mingo Revulgo. Bij Gómez Manrique zien we voor ’t eerst na de Auto de los Reyes Magos iets aan ’t tooneel gedaan ; zijn neef Jorge Manrique (1440—1479) is beroemd door zijn Coplas por la rnuerte de su padre, nagevolgd door Camoens, vertaald b.v. door Longfellow.

In 1474 werden de eerste boeken in Spanje gedrukt ; nu treden ook de romances geweldig op den voorgrond; het zijn oorspronkelijk halflyrische, half-episehe gedichten in verzen van 16 lettergrepen met één assonantie (soms met meer en soms met refrein). Enkele oude vinden wij in de Cancionero’s van de 16de eeuw, zooals de speciale collecties Cancionero de romances van Martin Nucio (Antwerpen), Silva de varios romances (1550 Zaragoza); kunstpoëzie vooral in de Romancero van Sepiilveda en de Romancero General (1600—1614). Zij behandelen Spaansche geschiedenis, de grensgevechten met de Mooren, de Karolingische, Britsche en legendarische helden, sprookjes en dergelijke romantische stof. Deze versvorm wordt ook op de religieuse poëzie toegepast, zooals blijkt uit de Cancionero musical de los siglos XV y XVI (uitgegeven door Asenjo Barbieri, Madrid 1890). In deze verzameling treffen we ook Juan del Enzina (+ ± 1529) aan ; hij wordt wel de patriarch van ’t Spaansche tooneel genoemd ; zijn eerste stukjes noemde hij églogas; latere meer gecompliceerde stukken zijn Cristino y Febea, Placida y Vitoriano. Bartolomé de Torres Naharro, die vele jaren in Italië leefde, beweerde de eerste comedies in het Spaansch geschreven te hebben ; hij verdeelde ze in 6 jomadas ; sommige realistisch, andere fantastisch, en één allegorisch, verzameld in zijn La Propaladia (1520). Onderwijl was het Spaansch ook populair geworden in Portugal: Gil Vicente (f 1536) schreef er 11 stukken in, tegen 12 in ’t Portugeesch en 20 in een mengtaal; hij is vooral lyrisch. Als eerste editie van Amadis de Gaula is die van Zaragoza van 1508 bekend, ± 1540 in ’t Fransch vertaald.

De naam wordt echter reeds vermeld o. a. door López de Ayala. Carcel de Amor (1492) van Diego de San Pedro berust op een oudere editie van de Amadis; ’t werd door de Inquisitie verboden. Den zelfmoord, waarmee ’t eindigt, vindt men ook in de Comedia de Calisto y Mélibea, bekend als Celestina (1499, Burgos) misschien van Fernando de Rojas. Deze gedialogizeerde roman, die een overgang naar ’t realistisch-moderne vormt, had een geweldigen invloed. Trouwens ’t Humanisme werd steeds sterker; een groote geleerde was de Graecus Antonio de Lebrixa (+ 1522) ; sommige Spanjaarden gaan Italiaansch schrijven. Juan Boscan (+ 1542), leermeester van den Hertog van Alva, vertaalde II Cortegiano van Castiglione en importeerde het Italiaansche vers van 11 syllaben. Zijn werk verscheen in 1543 met dat van zijn vriend Garcilasso de la Vega (1503—1536); deze was een echte kunstenaar, geweldig vertolker van Vergilius, geneigd tot het pastorale, kunstige, neo-platonische. Goede sonnetten schreef Gutierre de Cetina.

Hernando de Acuna (f 1586?) vertaalde Le chevalier délibéré van Olivier de la Marche ; later ging hij tot de Italiaansche school over, evenals Diego Hurtado de Mendoza (1503— 1575). Niet aldus Cristóbal de Castillejo, behalve wat de stof betreft. Ook het proza onderging den Italiaanschen invloed nog niet; b.v. Antonio de Guevara (f 1545) met Libro llamado Relox de Principes (1529), vereenigd met Marco Aurelio, een soort klassieken, historischen roman ; deze vorstenschool werd in Fransch, Engelsch, Italiaansch, Duitsch, Latijn, Nederlandsch en Armenisch vertaald ; Epistolas familiares (1539—1542), Libro de los inventores del marear y de sesenta trabajos que ay en las galeras (1539), Libro de Aviso de privados y doctrina de cortesanos (1539), Libro del menosprecio de la corte y alabanQa de la aldea (1539), Monte Calvario (1545—1549); Pedro de Mexia (+ 1555), Silva de varia leción (1541). De eerste, die als ooggetuige over de Nieuwe Wereld schreef was Gonzalo Hernandez de Oviedo y Valdés, La historia natural y general de las Indias, Islas y Tierra firme del mar oceano (1536—1537). Meer polemiek dan historie gaf Bartolomé de las Casas in Brevissima relación de la destruyción de las Indias (1552) ; beter is zijn fragmentarische Historici de las Indias (uitgeg. 1875— 1876). Bernal Diaz del Castillo schreef Historia verdadera de la Conquista de la Nueva Espaha (1680). De Amadis de Gaula werd uitgebreid met een 5de boek door Montalvo, Las Sergas del muy virtuoso caballero Esplandián (1510) ; 6de boek van Paez de Ribero Florisando, principe de Cantaria (1510) ; 7de van Feliciano de Silva, Los grandes fechos de armas de Lisuarte de Grecia fijo de Esplandián y assi mesmo de los de Perión de Gaula (1514) ; ook het 9de was van hem in 1630 ; het 8ste, waarin het pastorale opduikt is Lisuarte de Grecia (1526) van Juan Diaz, evenals het 10de Dm Florisel de Niquea (1532, 2 dln.) en het 11de ook in twee deelen (1535—1551), het 12de Don Silves de la Selva was van Pedro de Luxan (1546). Een dergelijke serie vertoont El libro del famoso y muy esforçado cavallero Palmerin de Oliva (1511) ; het 4de boek Palmeirim de Inglaterra verscheen het eerst in ’t Portugeesch.

De schelmenroman begon in 1554 (of eerder) met Lazarillo de Tormes, auteur onbekend ; een vrouwelijke was eigenlijk al voorafgegaan in La loçana Andaluza (1528) van Francisco Delicado. De Hervorming uitte zich door Juan en Alfonso Valdés ; van Juan is o. a. Dialogo de Mercurio y Caron (1528) en de zeer interessante Diâlogo de la lengua (± 1535). Voor het tooneel schreef Lope de Rueda ; in 1567 verschenen van hem 4 comedies en 2 herdersdialogen ; het best zijn zijn pasos, komische intermezzo’s, echt voor het volk. Juan de la Cueva (± 1610?) was tegen de eenheden en voor nationale stof, blijkens historische drama’s over de Infantes van Lara, Bernaldo del Carpio, de plundering van Rome in 1527. Iets nieuws gaf Cristóbal de Virués met zeer romantische en bloederige drama’s in zijn Obras trâgicas y liricas (1609). Een andere voorlooper van Lope de Vega was ook Miguel Sanchez. Goede dichters onder Filips II waren : Fernando de Herrera (+ 1597) met minnedichten en oden op nationale gebeurtenissen, Fray Luis de Leon (+ 1591), melodieus en eenvoudig lyrisch dichter en prozaist met De los nombres de Christo (1583—1585), La Perfecta casada (1583), eenigszins onder invloed van Jüan Luis Vives’ De institutions feminae christianae. Dan San Juan de la Cruz (f 1591), de grootste Sp. mysticus, met Suhida del Mmte Carmelo en Noche escura del alma (beide proza).

Andere mystieken waren Santa Teresa de Jesüs (1525— 1682) met Camino de perfección, Castillo interior, Las moradas, en andere schitterende werken ; Luis de Granada (f 1588), Guia de Pecadores (15B7), Benito Arias Montano (groot humanist tevens), Pedro Malon de Chaide, Jüan de los Angeles, enz. De Renaissance-geest spreekt uit de vele pogingen tot een kunstepos ; het best is La Araucana (1569—1590) van Alonso de Ercilla y Zuniga ; verder Primera parte de la Angelica (1586) van Luis Barahona de Soto. De pastorale roman kwam over Portugal naar Spanje: Jorge de Montemôr schreef zijn Siete Hbros de la Diana in 1659 ; Caspar Gil Polo gaf La primera parte de Diana enamorada (1564) met goed proza en voortreffelijke verzen. Verder proza o. a. Diego Hurtado de Mendoza Guerra de Granada (imiteert als onze Hooft Tacitus en Sallustius met prachtig resultaat). Christóbal de Villalón, Erasmiaan, met zijn satire El Crotalon (1557) en José de Acosta Historia natural y moral de los Indias (1590). De groote man van dit tijdperk en van de heele Spaansche litteratuur, Miguel de Cervantes Saavedra, leefde van 1547 tot 1616. Hij begon in 1568 met enkele onbeteekenende verzen. Hij ging naar Italië als fortuinzoeker, vocht bij Lepanto en verloor door een wond het gebruik van zijn linkerhand ; na gevangenschap te Algiers was hij in 1580 te Madrid terug.

In 1585 Primera parte de la Galatea dividida en seys libros met alle fouten van den herdersroman. Toen schreef hij wel 20 à 30 tooneelstukken; wij hebben daarvan over El trato de Argel en La Numancia, beide van geringe waarde. Na een zeer zwaren tijd verscheen in 1605 El Ingenioso Hidalgo Dm Quixote de la Mancha ; een half jaar later werd al een 5de druk voorbereid. In 1613 verschenen de 12 Novelas exemplares. La Tia fingida moet hem waarschijnlijk als 13de worden toegeschreven. Van 1614 is Viaje del Parnaso, een berijmde lijst van toenmalige dichters, geïnspireerd door Viaggio in Parnaso (1582) van Cesare Caporali; in 1615 Ocho comedias y ocho entremeses nuevos, de eerste slecht, de tafelspeelkers zeer bijzonder van realisme en psychologie. Misschien zijn ook van hem de 3 entremeses: Los habladores, La carcel de Sevilla en El hospital de los podridos. Geprikkeld door een apocrief vervolg op zijn Don Quixote, gaf hij nog in 1615 zijn tweede deel uit: ’t slot getuigt van haast, maar overigens is het schitterend.

Posthuum verscheen in 1617 Los trabajos de Persiles y Sigusmunda, Historia setentrional, van geen belang ondanks de tallooze avonturen. Een tweede genie was Lope Felix de Vega Carpio (1662—1625). Zijn eerste drama was volgens hem zelf El verdadero amante (1674) en werd ook opgevoerd. Op „de Armada” schreef hij, tusschen het vechten, enz. door, 11.000 verzen van zijn Hermosura de Angelica (uitgegeven 1602), een soort vervolg op Orlando furioso. In 1598 de herdersroman Arcadia, prosa y versos en een groot epos in 10 zangen La Dragmtea over de tochten van Francis Drake, vol nationalen trots en haat tegen den „zeeroover”. Isidro (1599) in quintillas ter eere van den patroon van Madrid. El Peregrino en su patria (1604), een goede spookgeschiedenis; 2 deelen Rimas en Jerusalen Cmquistada (1609). In zijn Quatro Soliloquios (1612) en zijn schitterende Pastores de Beien, prosas y versos divinos schijnt hij zijn zondig leven vaarwel te zeggen en godsdienstig te worden.

In 1614 wordt hij priester ; Triunfo de la Fee, en los Reynos del Japm (1618), La Filomena, etc. (1621). La Circe, etc. (1624), Triunfos divinos (1625), Corona trdgica (1627), fel religieus epos vóór Maria Stuart. Laurel de Apolo (1630), La Dorotea (1632) gedramatiseerd proza, autobiographisch. Rimas humanas y divinas del Licenciado Tomé de Burguillos (1634) waarin o. a. La Gatomachia, prachtige, parodie op de Italiaansche epen. In Arte nuevo de hazer comedias en este tiempo (1609 ?) zet hij zijn kunsttheorie uiteen ; in de praktijk verwierp hij de eenheden. Wij hebben van hem: ± 470 comedies en 50 autos over; ’t Spaansch drama is zijn schepping, b.v. El castigo sin venganza, La dama boba, Fuente Orejuna, Peribanez y el commdador de Ocana, La Estrella de Sevilla, El aeero de Madrid, Si no vieran las mujeres. Veel schreef ook Tirso de Molina (f 1648), pseudoniem voor Gabriel Téllez, voor het tooneel; er zijn 86 stukken van hem over, o. a. Los amandes de Teruel, La villana de Vallecas, El condenado por desconfiadojl), El Burlador de Sevlla y Combidado de piedra (?) (het eerste Don Juan type); Don Gil de las calzas verdes, La prudencia en la muger ; El vergonzoso en Palacio. Collecties verzen, novellen, enz. gaf hij in Cigarrales de Toledo (1624) en Deleitar aprovechando (1625).

Guillén de Castro y Bellvis (1569—1631) schroef 2 deelen Comedias ; zijn Mocedades del Cid beïnvloedde Corneille. Luis Vélez de Guevara (f 1644) schreef 400 comedies o. a. Mas pesa el rey que la sangre, Reinar después de morir. Beroemd is echter zijn El diablo cojuelo (1614), waarop Lesage in zijn Diable boiteux kon verder bouwen. Talent hadden ook Geronimo de Villayzan (1604—1633) met Sufrir mâs por querer mâs en A gran dano gran remedio; Cristobal de Monroy y Silva (1612—1649) met El ofensor de si mismo, Juan Pérez de Montalvan (f 1638) met Morir y disimular en Los amantes de Teruel; hij maakte wrschl. ook het gedicht Orjeo en Imgua castellana en novellen in Sucesos y prodigies de amor en Ocho novelas ejemplares. Hooger stonden Antonio Mira do Amescua (f 1644) met El esclavo del demonio, cn andere autos en comedies, en vooral Juan Ruiz de Alarcon (f 1639) met Los pechos privilegiados (waarin hij zich wreekte op degenen, die met zijn bochel spotten), La verdad sospechosa, Las paredes oyen, El examen de maridos, El Tejedor de Segovia, Oanar amigos. De meest typische van zijn tijd is echter Pedro Calderón de la Barca (1600—1682), lyrisch verheerlijker van trouw aan den vorst, gehoorzaamheid aan de kerk en de eer ; b.v. El alcalde de Zalamea, La vida es sueno, El médieo de su honra, El principe constante, Amar después de la muerte, El mayor mmistruo los zelos, La dama duende, Casa con dos puertas mala es de guardar, No ay burlas con el amor. Het fijnste van zijn werk zijn de autos sacramentales (dramatische behandelingen van ’t mysterie van het H. Sacrament, opgevoerd op Dia del Corpus) bovenal El divino Orjeo. Twee dramaturgen van groote beteekenis zijn nog Francisco de Rojas y Zorrilla (1607—1661) met Del rey abajo ninguno, Entre bobos anda el juego, Lo que son mujeres, etc. en Agustin Moreto (1618—1669) met comedies ais El desdén con el desdén, El Undo Don Diego, No puede ser, etc.

Verder b.v. Fernando de Zarate (t 1660) met La presumida y la hermosa (gebruikt in Les femmes savantes) maar vooral met zijn beschrijvingen van een Dia de jiesta por la manana en Dia de fiesta por la tarde. De picareske roman had ook een nieuwen bloei beleefd. Mateo Aleman (1547—1614 ?) gaf zijn Guzman de Aljarache (1599 eerste deel, 1604 tweede), Francisco López de Ubeda waarschijnlijk auteur van Libro de Entretmimiento de la Picara Justina (1605). Beter is Relaciones de la vida del Escudero Marcos de Obregon (1618) van Vicente Espinal. Een Spaansch-Moorsche roman is te danken aan Ginés Pérez de Hita Historia de los bandos de los Zegries y Abencerrages (1595); naar ’t tweede deel is het heele werk genoemd Guerras civiles de Granada (1604 ?). In dezen tijd ontstonden ook veel Moorsche romances, zie o. a. de bloemlezing van Pedro Espinosa Primera parte de las Flores de Poetas ilustres de Espana (1605). Geestelijke lyriek gaf José de Valdivielso b.v. in Primera Parte del Romancero Espiritual (1612) en Luis de Ribera in Sagradas Poesias (1612). Diego de Hojeda schreef La Christiada (1611).

De belangrijkste historicus van dit tijdvak was Juan de Mariana (f 1624) met zijn Historia de Espana ; verder de Inca Garcilasso de la Vega (f 1615) met Florida del Ynca (1605) en Comentarios que tratan del origen de los Incas (1609—1617). Goede stilisten waren nog de ketter Cipriano de Valera (f 1625), de Jezuiet Pedro de Ribadeneyra (t 1611) o. a. met Tratado de la Religion y Virtudes que debe tmer el Principe Christiano (1595) tegen Macchiavelli c. s. Het cultéranisme of gongorisme kwam ±1610 door Luis de Góngora (1561—1627) in de poëzie ; deze vormendienst, te vergelijken met het marinisme in Italië, het Engelsche eufuisme e. d. overwon ondanks den tegenstand van Lope de Vega, e. a. Zijn Soledades zijn van 1613. Zijn beste leerling, Juan de Tarsis, graaf van Villamediana, (+ 1622) met Poesias (1629) was ook een fel hekeldichter ; wat de kanselrhetoriek aangaat, Hortensio Félix Paravicino y Arteaga. Juan de Jauregui eerst tegenstander, Rimas (1618) deed later mee in Orjeo (1624) en vooral in zijn vertaling van de Pharsalia vanLucanus. Klassicist is Esteban Manuel de Villegas (1589— 1669) met Eróticas o Amatorias (1618). Een andere ziekte van dien tijd was het conceptisme, het spelen met ideeën, waarschijnlijk begonnen door Allonso de Ledesma y Buitrago met Conceptos espirituales, etc. (1600—1612). Het werd vooral sterk door Francisco Gômez de Quevedo y Villegas (1580—1645) o. a. met zijn politieke werken Politica de Dios (1626), Memorial por el patronato de Santiago (1628), Primera parte de la vida de Marco Bruto (1644). Heel anders is zijn sarcastische, ruw-realistische schelmenroman Historia de la vida del Buscón of El Gran Tacario (1626).

Zeer cynisch zijn ook de Suenos (1627) ; zijn poëzie is als zijn karakter : eerlijk, energiek. Een forsche figuur is ook Baltasar Graciân y Morales (1601—1658) vooral met El Criticon (3 deelen, 1651—1653—1657) ; zijn Orâculo manual y Arte de Prudencia (1647), door Schopenhauer vertaald, bewijst zijn pessimistische levensbeschouwing; verder El Discreto (1646) en El Comulgatorio (1655). De Jezuiet Juan Eusebio de Nieremberg schreef ’t eenigszins mystieke De la hermosurade Dios y su amabilidad (1641). Quietist was Miguel de. Molinos met Guia Espiritual (1675). Nog zijn uit de 17de eeuw te vermelden de historieschrijvers Antonio de Solis (1610—1686) met Historia de la conquista de México (1684), de Portugees Francisco Manuel de Melo (1608—1666 ?) met Historia de los movimientos y separación de Cataluna (1645) ; en eenige picareske werken als La desordenada codicia de los buenos agenos 1619) van „Doctor Carlos Garcia”, ha hija de Célestina (1612) van Alonso Gerónimo de Salas Barbadillo, 8 novellen in Teatro popular (1622) van Francesco de Lugo y Davila; Alonso de Castillo Solórzano met La nina de los embustes, Teresa de Manzanares (1632), La Garduna de Sevilla y anzuelo de las bolsas (1642); Maria de Zayas y Sotomayor met Novelas amorosas y exemplares (1637—1647); het culteranisme drong ook door in Poema trágico del espanol Gerardo y Desengano del amor lascivo en in Francisco Santos, Dia y noche de Madrid (1663). De 18de eeuw werd ook in Spanje een tijdperk van centralisatie en regels. In 1611 had Sebastian de Cobarruvias Orozco zijn Tesoro de la lengua castellana uitgegeven ; nadat in 1714 de Academia Espanola gesticht was, gaf deze haar z.g. Diccionario de Autoridades, in 6 foliodeelen (1726—1739), toentertijd het beste van de wereld.

De Biblioteca Nacional was van 1711, de Academia de la Historia van 1738. Onder de toenmalige verzenmakers is bekend Diego de Torres y Villarroel (+ 1770) om zijn autobiografie. Van belang was de geleerde Ignacio de Luzén (1702—1754) met zijn Poëtica o Reglas de la Poesia (1737) ; hij dringt op nauwer contact met de Europeesche schrijvers aan, evenals Benito Gerónimo Feijóo y Montenegro (f 1764) met zijn Theatro critico universal (1726—1739) en Cartas eruditas y curiosas. Martin Sarmiehto (1696—1771), goed botanicus, staat hen terzijde met Memorias para la historia de las poesias y poetas espanoles (1775). Josef Francisco de Isla trok te velde tegen het gongorisme in de kanselrhetoriek in Historia del famoso Predicador Fray Gerundia de Campazas, alias Zotes (1758); van hem is een vrije vertaling van Lesage’s Gil Bias (1783). De tooneelwerken van Nicolas Fernan'dez de Moratin (1737—1780), La Petimetra (1762) en de tragedie Lucrecia (1763), hadden geen succes ; hij deed mee aan de internationale mode van balladen o. a. met Una fiesta de toros en Madrid. Fransche en Engelsche invloeden zijn ook merkbaar bij Josef Cadalso (f 1782) b.v. Noehes Lügubres (naar Young), Cartas marruecas (1793) naar Montesquieu of Goldsmith. Félix Maria Samaniego (1745—1801) gaf zijn Fabulas en verso castellano (1784), evenals Tomas de Iriarte zijn Fdbulas Uterarias (1782), die eenigszins Florian tot voorbeeld strekten.

Geleerd maar bekrompen was hun tegenstander Juan Pablo Forner (f 1797). Caspar Melchior de Jovellanos (1744—1811), flink karakter, is te vermelden als prozaïst, dichter van de Epistola de Fabio a Anjriso en schrijver van de comedie in proza El delincuente honrado (1774). Juan Meléndez Valdés (f1817) was geen slecht dichter, vertaalde o. a. de Basia van Janus Secundus. Onderwijl waren de autos verboden en gaf Ramón de la Cruz (1731—1794) nieuw tooneel met zijn sainetes in zijn Teatro o Colección de los sainetes y demds obras dramdticas ; door zijn schildering van het Madrileensch leven lijkt hij op Goya b.v. met zijn El prado por la noche, Manolo, Las castaneras picadas. Ook de zarzuela (operette) bracht hij tot het groote publiek o. a. Las segadoras de Vallecas. Even realistisch, doch lyrischer was Gonzalez del Castillo (f 1800) met Los majos envidiosos, El cortejo sustüuto. Leandro Fernandez de Moratih (1760—1828), bewonderaar van Molière, vertaalde ook Hamlet (in proza) en schreef zelf El viejo y la nina (1786), La mogigata (1804), El si de las ninas (1805); buitengewoon proza gaf hij in La derrota de los pedantes (1789). Dat deed ook José Marchena (f 1821), die echter geheel Franschman werd.

Een beroemd werk was nog Espana Sagrada, 26 deelen van Enrique Flórez (1702—1773); nu zijn er al 62. Een der eerste linguïsten was Lorenzo Hervas y Panduro met Catdlogo de las lenguas de las naciones conocidas (1800—1805). De scepticus Juan Francisco de Masdeu schreef 20 deelen Historia critica de Espana y de la cultura espanola (1783—1805). In de 19de eeuw nam de Fransche invloed toe, o. a. bij Manuel Josef Quintana (1772—1853), die weinig dichtte, maar goed. José Maria Blanco (of Blanco White) leefde sedert 1810 in Engeland en redigeerde daar voor Sp. emigranten El Espanol en Variedades o Mensagen de Londres. Een verfranschte Romantiek brak door met Francisco Martinez de la Rosa (1787—1862) met het drama La conjuración de Venecia (1834) en een historischen roman, genre-Scott, Dona Isabel de Solis, Reyna de Granada. De hertog de Rivas schreef, vóór hij romanticus werd, de drama’s Ataulfo (1814) en Lanuza (1822); in 1835 zijn drama Don Alvaro o la fuerza del sino, in proza en poëzie. Bijzonder zijn ook zijn Romances históricos (1841).

Een verdienstelijk melodrama gaf Antonio Garcia Gutiérrez in El Trovador (1836); Verdi schreef er 1853 zijn opera naar. Juan Eugenio Hartzenbusch kwam met Amantes de Teruel (1836) ; Alberto Lista (1775—1848) was meer criticus dan dichter. Doch het hoofd der beweging is José de Espronceda (1808—1842), echt Byroniaan; Poesias (1840), El Diablo mundo (1841) met den beroemden Canto a Teresa; hij is de grootste Sp. lyricus der 19de eeuw. Opvallend door zijn melancholie is Pastor Diaz met Poesias (1840) en De Villa hermosa a la China, Coloquios intimos (1858). Een geboren improvisator was de groote José Zorrilla (1817—1893): Cantos del Trovador (1840—1841) en drama’s El Zapatero y el Rey (1840—1841), El punal del Godo (1842), bovenal Don Juan Tenorio (1844), dat nog steeds omstreeks Allerzielen gaat. Hef burgerlijk element vinden we sterk in de talrijke comedies van Manuel Breton de los Herreros (1796—1873) o. a. Escuela de matrimmio, Marcela o±cudl de los tres ?, Muérete y veras, Ella es él, El cuarto de hora. Ventura de la Vega schreef een goed drama El hombre de mundo (1845) en de Cubaansche Gertrudis Gómez de Avellaneda Alfonso Munio (1844), Saul (1849) en Baltasar (1858) voor ’t tooneel en Poesias liricas (1841). Beroemd dramaturg was Manuel Tamayo y Baus (1829—1898); hij begon met Juana de Arco naar Schiller, Virginia naar Alfieri; Locura de amor (1835) klassiek ; verder La hola de nieve (1856), Lances de honor (1863), TJn drama nuevo (1867), enz.

Adelardo López de Ayala was wel erg tendentieus in El tanto por ciento (1861) en Consuelo (1878). Populair dichter en zeer conventioneel was José Selgas y Carrasco (f 1882) met zijn bundel Primavera (1860), José Joaquin de Mora met zijn Byroniaansche Leyendas espanolos (1840), Ventura Ruiz Aguilera met Ecos nacionales (1849), Eleglas y Armonlas (1863) en Estaciones del ano (1879). Ramón de Campoamor (1819—1901) verwierf grooten naam met zijn Doloras (1846), Pequenos poemas (1872—1874) en Humoradas (1886—1888); drama’s van hem zijn : Guerra a la guerra (1870), Cuerdos y locos (1873), El honor (1874); goed proza is zijn polemiek tegen Valera, La metaflsica y la poesla (1891). Zijn tijdgenoot was de droomerige Gustavo Adolfo Bécquer (1836—1870) met Rimas en Hoffmannachtige fantasieën. Het proza van de eerste helft der 19de eeuw vindt men o. a. bij Juan Antonio Llorente in zijn oorspronkelijk Fransche geschiedenis der Inquisitie (Spaansch in 1822); bij Modesto Lafuente in Historia General de Espana (1850—1867) en Viajes de Fray Gerundio por Francia, Bélgiea, Holanda y orillas del Rhin (1842). Fijn prozaïst was Mariano Josef Larra (1809—1837) in El Pohrecito hablador (1832—1833) en La Revista espanola (1834), waar hij zich pessimist en humoristisch realist toont. Serafin Estébanez Calderón (1799—1867) schreef Poeslas, en vooral Escmas andaluzas (1847), onder pseudoniem „El Solitario”. Rivaal van Larra was Ramón de Mesonero Romanos (1803—1882) met Escenas matrümses (1835) en Memorias de un setentón, natural y vecino de Madrid (1880).

Fernan Caballero (1796—1877), pseudoniem voor Cecilia Francisca Josefa Böhl de Faber, schreef Duitsch en Fransch, vóór ze in 1849 in het Spaansch debuteerde met La Gaviota ; verder vooral Cuadros de costumbres (1862). Antonio de Trueba (t 1889) gaf in hetzelfde genre Cuentos de color de rosa (1859) en Cuentos campesinos (1860). De beste historische roman van deze periode is: El senor de Bembibre (1844) van Enrique Gil y Carrasco. Verder Francisco Navarro Villoslada (1818—1895) met Dona Urraca de Castilla (1849) en Amaya o los vascos en el siglo VIII (1877); de begaafde Manuel Fernandez y Gonzalez met Mm Rodriguez de Sanabria (1853), Martin Gil (1854) en El cocinero de Su Majestad (1857). In de 2de helft der 19de eeuw trad als nieuwe figuur naar voren Juan de Valera (1824—1905); zijn Poeslas (1858), hoewel technisch zeer af, sloegen niet in. Zijn kritisch werk is zeer belangrijk : hij signaleerde b.v. in zijn Cartas americanas (1889) het origineele van Rubén Darlo. Geslaagd zijn o. m. zijn romans: Pepita Jiménez (1874), Las ilusiones del doctor Faustino (1875), El comendador Mmdoza (1877), Dona Luz (1879); verder ironische dialogen : Asclepigenia (1878), Gmio y Figura (1897), Morsamor (1899). Beroemd werd Pedro Antonio de Alarcón (f 1891) met zijn El sombrero de tres picos (1874); verder El final de Norma (1855), El Escándalo (1875), La Pródiga (1882), El nino de. la bola (1880), Novelas cortas (1881—1882).

De eerste, forsche realist was José Maria de Pereda (1833—1906) met Escmas montanesas (1864—1871). Succes had Bocetos de temple. Zeer goed zijn o. a. : El sabor de la tierruca (1882) en Penas arriba (1895). Reeds in 1867 had Benito Pérez Galdós (1843—1920) La Fontana de oro gegeven; La sombra (1870), El audaz (1871). In 1876 Dona Perfecta, Gloria, La familia de León Roch (1878). Galdós was liberaal en behandelde de religie heel anders in deze 3 werken dan Pereda. In 1873 begon zijn geweldige serie Episodios Nacionales, in 46 deelen de geschiedenis van Spanje in de 19de eeuw. Zijn kunstenaarschap bleek ook uit romans als Marianela (1878), Fortunata y Jacinta (1886), El doctor Centmo (1883), Angel Guerra (1891), Misericordia Nazarln, El caballero encantado, enz.

Voor het tooneel, schreef hij Electra (1901), Realidad (1892), La loca de la casa, El Abeulo, enz. Een realistisch idealist is Armando Palacio Valdés (geb. 1853) o. a. met Marta y Maria (1887), La Hermana San Sulpicio (1889), El Maestrante (1893), Los Majos de Cddiz (1896), La alegria del capitán Ribot, La aldea perdida (1903), Tristán o el pesimismo_ (1906), Papeles del doctor Angélico (1911), Nuevos papeles del doctor Angel Jimênez (1920). Het Fransche naturalisme vertoont zich bij Emilia Pardo Bazan (1851—1921) in Los Pazos de Ulloa (1886) en La Madre Naturaleza (1887). Van 1881 was al Un viaje de novios (1881) en van 1882 La Tribuna; verder La Quimera (1905), Una cristiana, La prueba, tallooze Cumtos, enz. Gallicië leeft in haar boeken Morrina, De mi tierra, e. a. Leopoldo Alas (1852—1901), pseudoniem „Clarin”, was vooral criticus ; zijn roman La Regmta (1884—1885) is zeer goed. Eusebio Blasco schreef tooneel en Cuentos aragoneses (1901), de Jezuïet Luis Coloma o. a. Pequeneces (1890), Jacinto Octavio Picón (geb. 1851), zoon van José Picón, die de „zarzuela” Pan y Toros (1864) schreef met muziek van Francisco Asenjo Barbieri, gaf verscheidene romans o. a. Dulce y sabrosa (1891) en Juanita Tenorio (1910). Van Juan Ochoa zijn Su amado disctpulo (1894), Un alma de Dios en Los senores de Hermida (1900), van Ricardo Macios Picavea is La Tierra de Campos (1897). Angel Ganivet (1865—1898) is meer dan door zijn belletrie beroemd door zijn sociologisch werk Epistolario (1904).

Hoewel leerling van Zola, is meer romantisch in zijn werk Vicente Blasco Ibanez (geb. 1867):ArrozyTartana (1894), Flor de Mayo (1895), La Barraca (1898); in deze is hij de regionalist van Valencia en de Levante, evenals in Entre naranjos (1900), Canas y barro (1902). Politiek-sociologisch waren La Catedral, El Intruso, La bodega, La horda; psychologie is La maja desnuda (1906); verder Sangre y arma(1908), Los Argonautas(191A), Los éjinetes del Apocalipsis (1916), Mare nostrum (1918),enz. Fijn woordkunstenaar is Ramón del Valle-Inclan (geb. 1870) met zijn vreemd-verfijnde Sonata de primavera, Sonata de estio, Sonata de otono en Sonata de invierno (1902—1907), met La Guerra carlista (3 deelen, 1908—1909), Jardln urnbrlo, Romance de lobos (1908); fantastisch tooneel in: Aguila de blasón (1907), El yermo de las almas (1908), Voces de gesta (1912), Divinas palabras (1920); verzen zijn : Cuento de abril (1910), La pipa de Kif (1919), El pasajero (1920). La lampara maravillosa (1916) heeft iets van een mystieke aesthetiek. Decadent genieter van het detail is José Martinez Ruiz (,,Azorin”); El alma castellana (1900) is litterairhistorisch, evenals Clâsicos y modernos (1913), Al margm de los clâsicos (1915), Lecturas espanolas (1912) etc. Verder La voluntad (1902), Los pueblos (1905), La ruta de don Quijote (1905), Castilla (1912), Parlammtarismo espanol (1916), El politico (1908), Don Jüan (1922). Een zeer modern, sober, anarchistisch romanschrijver is Pio Baroja (geb. 1872) o. a. met La casa de Aizgorri (1900), Camino de perfección (1902), Idilios vascos (1902), El mayorazgo de Labraz, La busca, Mala hierba, Aurora roja (een trilogie van 1904), Paradox, rey (1906), La jeria de los discretos (1905), Los ûltimos românticos (1906), Las tragedias grotescas (1907), La dama errante (1908), La ciudad de la niebla (1909), Zalacain el aventurero (1909), Cesar o nada (l910), Las inquietudes de Shanti And/'a (1911), El ârbol de la ciencia (1911), El mundo es anst (1912), Memorias de un hornbre de acción (± 12 deelen, 1913—1922), La caverna del humorismo (1919), La sensualidad pervertida (1920). Ricardo León (geb. 1877) sentimenteel en reactionair met Casta de hidalgos (1908), Alcalâ de los Zegries (1910), Amor de los amores, Los centauros (1912) en verzen : Alivio de caminantes (1911).

Miguel de Unamuno (geb. 1864) geleerde, vurig republikein en dichter schreef El Cristo de Velazquez, poes/'as (1920), Paz en la guerra (1897), Vida de don Quijote y Sancho (1903), Ensayos (8 deelen, 1916—1920), El sentimiento tràgico de la vida (1913), Niebla (1914), Abel Sâncliez (1917), La Ua Tula (1921), etc. Op den rand van het pornographische staan vele boeken van Felipe Trigo (1864—1916) en van Alberto Insua. Rafael López de Haro schreef En un lugar de la Mancha (1906), La mujer impossible, El nieto de los celtas, Augusto Martinez Olmedilla Los hijos (1912), El derecho a ser feliz, La ley de Malthas, Concha Espina Agua de nieve, La esfinge Maragata, El metal de los muertos (1920), Ramón Pérez de Ayala gaf verzen in La paz del sendero, critieken in Las mascaras, Politica y toros, romans in La pata de la raposa (1912), Belarmino y Apolonio (1921), novellen in Prometeo. Ramón Gómez de la Serna schrijft veel en vaak zonderling werk, beginnend met Entrando en fuego (1904), b.v. Pombo, Senos, Greguerias (1917), Muestrario (1918), El doctor inverosimü (1921). Hernândea Catâ is bekend door Los frutos âcidos, e. a., Gabriel Alomar door Verbo (1908), Gabriel Miró door El humo dormido (1919), Nuestro padre San Daniel (1921). Verder zijn te noemen Antonio de Hoyos y Vinent, José Francés, Pedro de Répide, Pérez Lugin, Antonio Zozaya, journalisten als Mariano de Cavia (f 1920), Luis Araquistain, Ramiro de Maeztu, Julio Camba, de schrijver-denker José Ortega y Gasset, e. a. Het tooneel werd een tijd lang beheerscht door José Echegaray (1832— 1916) o. a. met El Gran Galeoto (1881), El hijo de Don Jüan (1892), El loco Dios (1900). Goed regionalistisch tooneel gaf José Feliu y Codina (1847—1897) in La Dolores (1892) en Maria del Carmen (1896). Joaquin Dicenta (f 1917) schreef Juan José (1895), El crimen de ayer (1904), Leopoldo Cano La Mariposa (1878).

De grootsten der levenden zijn Jacinto Benavente (geb. 1866) met Gente conocida, La comida de las jieras (1898), Lo cursi (1901), Los malhechores del bien (1905), Los intereses creados (1909), La malquerida (1913), üne senora (1920) enz., Serafin en Joaquin Alvarez Quintero, die kluchten, sainetes, comedies, drama’s etc. schreven o. a. El ojito derecho (1897), El patio (1900), Los Galeotes (1900), Las flores (1901), El genio alegre (1906), Malvaloca (1912), Pepita Reyes, Manana de sol; Gregorio Martinez Siërra (geb. 1881) met La sombra del padre (1909), Canción de cma enz., Manuel Linares Rivas, Eduardo Marquina en Jacinto Grau. Marquina gaf ook gedichten b.v. Eleglas (1905), Canciones del momento (1910). In het z.g. genero chico (met muziek en zang) werd veel gepresteerd met bijstand van beroemde componisten als Valverde, Breton, Chapi, Chueca, Vives. Nog populair zijn : La Verbena de la Paloma (1894) van Ricardo de la Vega, La revoltosa (1897) van José López Silva en Carlos Fernandez Shaw (met muziek van Chapi), Miguel Echegaray Gigantes y cabezudos. Zeer verdienstelijk zijn de sainetes van Carlos Arniches b.v. Los pobres, El santo de la Isidra, La risa del pueblo, El Chico de los Penuelas o no hay mal como el de la envidia (1918) en de kleine schetsjes van José López Silva e. a. Tooneelschrijver door La cuenta del zapatero en El haz de lena (1872) was ook Gaspar Nunez de Arce (f 1903), maar vooral dichter: Gritos de combate (1875), Poemas cortos (1895), Sursum corda (1900). Een ander dichter is de Valenciaan Vicente Wenceslao Querol (1836— 1889) met Cartas a Maria, A la muerte de mi hermana Adela, Rimas (1877). Amós de Esc&lante (1831—1901) schreef een historischen roman Ave Maris Stella (1877), maar ook verzen. Het Spaansch van den Catalaan Joaquin Maria Bartrina was niet schitterend in Algo (1876), Manuel del Palació (f 1907), vrij geestig, gaf Sonetos, canciones y coplas (1884).

Rosalia de Castro (f 1885), beroemd door haar aandeel in de wedergeboorte van het Galicisch, schreef in het Spaansch En las orillas del Sar (1884), Van Manuel Reina (f 1905) zijn La vida inquiela (1894), El jardin de los poeias (1899), Robles de la silva sagrada (1906). Juan Alcover evenals Miguel Costa y Llobera zongen maar weinig in het Spaansch, de eerste gaf Meteoros (1901), de tweede Liricas (1899). Ramón Domingo Perés, is criticus en dichter o. a. van Cantos modernos, Musgo (1902). José Maria Gabriel y Galan (t 1905) is de groote regionalist van Estremadura en Castilla, Andaluzië 'heeft Salvador Rueda met Cuadros de Andalucia (1883) en En tropel (1903). De Spaansche poëzie der 20ste eeuw is echter zeer veel verschuldigd aan den Nicaraguees Rubén Dario, (1867—1916), symbolist, verslibrist en bestrijder van de rhetoriek, die in Spanje zeer sterk was en is ; hij schreef ook goed proza b.v. Los Rans (1893), Parisiana, Tierras solares, Todo al vuelo (1912).

Zijn beste verzen staan o. a. in Azul (1888), Prosas profanas (1899), Cantos de vida y esperanza, El canto errante (1907). De grootste modernen zijn wellicht Antonio Machado (geb. 1875) met Soledades (1903), Campos de Castilla etc. en Juan Ramón Jiménez (geb. 1881) met Arias tristes (1903), Jardines lejanos (1904), Laberinto (1910) en fijn proza b.v. in Platero y yo (1914). Verdiensten hebben ook Manuel Machado (met Alma, Caprichos), Enriqne Dioz Canedo, Enrique de Mesa, López Alarcón, Goy de Silva, Tom is Luque, Rivas Panedas, Francisco Vighi, Juan José Mantecón. Behalve Rubén Dario zijn vele andere Amerikanen van groot belang voor de Spaansche litteratuur, b.v. Eduardo Zamacois, Gómez Carrillo, José Enrique Rodó, Vargas Vila, Amado Nervo, Emilio Bobadilla, Alberto Ghiraldo, Ciro Bayo, Felipe Sassone, Rufino Blanco Fombona, Alfonso Reyes, enz., bovendien de Catalaan Eugeni d’Ors.

Bibliografie: G. Baist in Grundriss der romantischer Philologie II, 2 ; Cejador y Frauca, Historia de la lengita y Hteratura castellana (11 deelen verschenen); M. Menéndez y Pelayo, Historia de las ideas estéticas en Espana (9 deelen onvoltooid) 1888 —1891 ; J. Fitzmaurice Kelly, Historia de la Hteratura espanola, 1921 (met degelijke bibliografie); J. Fitzmaurice Kelly, The Oxford Book of Spanish verse, Oxford 1913 ; W. Davids, Verslag van een ondersoek betreffende de betrekkingen tusschen de Nederl. en de Sp. Letterkunde in de 16de—18de eeuw, 1918 ; Dr. G. J. Geers, Antologia casiellana, Delwel, Wassenaar 1921 (modern proza); Mr. II. H. A. Neys, Quevedo, Dm Pablo, Rotterdam, 1920 (vertaling en studie over Quevedo en den schelmenroman).

Middelen van bestaan. Landbouw is het belangrijkste middel van bestaan. 12½ % van den bodem is onproductief ; van de 22 % woudland, dat officieel opgegeven wordt, bestaat het grootste gedeelte uit struiken kreupelgewas ; echte wouden zullen slechts voor 9 % van den bodem bedekken, 25,3 % zijn natuurlijke weiden, 35½ % worden voor land- en tuinbouw gebruikt, 2½ % voor wijnbouw, 3 % voor olijvencultuur.

Het bouw- en tuinland is verdeeld in geïrrigeerd land (campo regadio) en droog land (campo secano). Het laatste vindt men het meest in het W., waar de regenval overvloediger is. De weelderigste cultuur heeft men echter in de irrigatie-oasen (de huerta’s en vega’s), in de Oostelijke vlakten, in de dalen van het Ebrogebied en in de bekkens en dalen van het Z. De irrigatiewerken zijn voor een groot gedeelte al door de Mooren aangelegd ; ook in den laatsten tijd zijn zij sterk uitgebreid, ’t Rechtop het water is minutieus geregeld. Ook op de Meseta zijn groote deelen van het oorspronkelijke heideen steppegebied voor den landbouw bruikbaar gemaakt, zooals de Tierra de Campos om Palencia, waar de rivieren ook zomers door de sneeuw van het Cantabrisch Gebergte voldoende water' aanvoeren en dit door primitieve schepraderen, noria’s, op het land gebracht wordt en in de Mancha, waar het karstgrondwater door middel van windmolens voor de cultuur gewonnen wordt. De landbouw lijdt in de centrale dalen door het grootgrondbezit van kerk en adel; het kleingrondbezit vindt men meer in de randlandschappen. Er zijn in S. 3.426.083 landeigenaars, waarvan 273.760 grootgrondbezitters. De voornaamste producten van den gewonen landbouw zijn tarwe (in 1918 3.752.500.000 K.G.), gerst (2.000.000.000 K.G.), rogge (785.700.000 K.G.), mais (623.000.000 K.G.), rijst (211.000.000 K.G.), verschillende soorten van erwten en boonen (te zamen 658.800.000 K.G.). Ofschoon de teelt van de meeste zuidvruchten alleen in de laagten in ’t O. en Z. mogelijk is, worden toch ook in de dalen van de Meseta, ten minste ten Z. van het Scheidingsgebergte, wijn, olijven en amandelen verbouwd. In 1918 werden 3.780.000.000 K.G. druiven geproduceerd.

Een groot gedeelte hiervan wordt in den vorm van rozijnen uitgevoerd. In de laatste jaren werd per jaar 182.000.000 H.L. wijn geproduceerd, waarvan vooral dé soorten wijnen van het Ebrogebied (Rioja) en die van de Zuidelijke hellingen van het Andalusisch gebergte (Sherry, Malaga, Tintwijn), worden uitgevoerd. De olijventeelt leverde 2.000.000 ton olijven en 385.000 ton olie. Andere belangrijke producten zijn uien, tabak, vlas, hennep, suikerbieten, enz. De huerta’s en vega’s van ’t O. en Z. leveren behalve b.g. producten, ook massa’s groenten en zuidvruchten (sinaasappelen, citroenen, granaten, vijgen, amandelen).

De Zuidelijkste ook eenige meer tropische producten als suikerriet, katoen, bataten, bananen en dadels (bij Elche). De kurken steeneiken der wouden leveren kurk en run. In 1914 bedroeg de productie van kurken ruim 50.000 ton, voor een waarde van f 21.787.000. Verder leveren de bergwouden veel kastanjes en hazelnoten. Het espartogras der steppen wordt voor vlechtwerk en papierbereiding gebruikt.

Veeteelt, vooral van schapen en geiten, is het hoofdmiddel van bestaan op de steppen en heidevlakten van het binnenland. Zoowel van schapen, die steeds in dezelfde streek blijven, als de bekende merino’s, die ’s winters naar lagere streken gevoerd worden, tegenwoordig door middel van speciaal daarvoor ingerichte spoortreinen. Runder- en pluimveeteelt is alleen belangrijk in ’t N. en N.W. De eikenwouden hebben in sommige streken een belangrijke varkensteelt doen ontstaan. Ook komen veel paarden, ezels en vooral muildieren voor. Vooral in Murcia en Valencia wordt aan zijdeteelt gedaan. In 1917 bedroeg de veestapel 17.227.000 schapen, 4.182.000 geiten, 3.233.200 runderen, 558.000 paarden, 924.000 ezels, ruim 1.000.000 muildieren en bijna 4.000.000 varkens.

De visscherij is vooral belangrijk aan de N.en W.-kust. In 1916 werden er 16.512 schepen voor gebruikt, waarvan 791 stoomschepen. De voornaamste producten zijn sardines, tonijnen en kabeljauw. Sp. is rijk aan delfstoffen. De voornaamste steenkolenmijnen vindt men in het Cantabrisch gebergte en in het N.O. De Baskische provincies vormen een der rijkste ijzergebieden der aarde; ook in het Cantabrisch gebergte en de Siërra Morena wordt het gevonden, koper vooral in de Siërra Morena. De voornaamste mijnen zijn die van Rio Tinto. Zink wordt zoowel gewonnen in het Noordelijk randgebergte, als in het Zuidelijk bergland. In het laatste wint men ook zilverhoudend looderts (voorn, mijnen bij Linares en La Union), zilver ook in Guadalajara, mangaanerts in het Cantabrisch gebergte en de S. Morena.

Bij Almaden heeft men de rijkste kwikmijnen der aarde. In het Andalusische Gebergte wint men zwavel. In Guadalajara wordt steenzout, aan de Z.-kust zeezout gewonnen. De opbrengst der voorn, mineralen was in 1917: steenkool, enz. ± 2 600.000 ton voor 276.300.000 pesetas, ijzer 5.550.000 ton, 39.600.000 pesetas, koper 240.000 ton, 61.480.000 pesetas, lood 240.000 ton, 61.500.000 pesetas, zink 123.500 ton, 9.150.000 pesetas, zwavel 85.000 ton, 8.000.000 pesetas, kwik 18.706 ton, 3.505.000 pesetas. Er zijn 2722 productieve mijnconcessies, waarin ruim 150.000 personen werkzaam zijn.

De industrie is vooral belangrijk in Catalonië. Vooral vindt men er textielindustrie en wel speciaal van katoen. Hier en in de Zuidelijke provincies tevens van wol, leer (in verband met de run leverende steeneikenwouden), papier, fijne kant, glas, aardewerk en suiker. De tabaksindustrie is staatsmonopolie en tot eenige zeer groote fabrieken beperkt. Metaalindustrie aan de kust en in Andalusië.

Handel en verkeer. In 1913 bedroeg de import ongeveer f 566.000.000, de export f 480.000.000 (in het oorlogsjaar 1918 resp. f 292.729.000 en f 454.000.000). In 1912 werd het meest uitgevoerd naar Frankrijk, dan volgden Groot-Brittannië, Duitschland, Argentinië, de Ver. Staten, Cuba en Nederland (voor ± f 30.000.000). Ingevoerd werd vooral uit Groot-Brittannië, Frankrijk, de Ver. Staten en Duitschland (uit Nederland voor ƒ7.883.000). De voornaamste uitvoerproducten zijn ertsen, zuiden andere vruchten (vooral sinaasappelen en rozijnen), wijn, uien, kurk en esparto.

Spanje heeft een tamelijk aanzienlijke handelsvloot (1 Januari 1918 : bijna 500 stoomschepen van 750.000 ton en 85 zeilschepen). Er is nog een zeer onvoldoend spoorwegnet, dat geheel in privaat bezit is. In 1917: 15.000 K.M. Het convergeert hoofdzakelijk in Madrid. Verschillende, zelfs tamelijk aanzienlijke plaatsen, zijn nog slechts door rijwegen verbonden.

Politieke verdeeling en plaatsen. Officieel is S. verdeeld in 49 provinciën, de oude historische landschapsnamen worden echter nog veel gebruikt. In Galicië : La Coruna, Pontevedra, Lugos, Orense ; in Asturië: Ovie do ; Baskische prov. : Viscaya, Guipiscoa, Alava; in Navarra: Navarra; in Aragon : Zaragoza, Huesca, Teruel, Lerida; in Catalonië : Gerona, Barcelona, Tarragona ; in Leon : Leon, Zamora, Salamanca ; in Oud Castilië : Santander, Valencia, Burgos, Logrono, Valladolid, Avila, Segovia, Soria; in Nieuw-Castilië: Toledo, Madrid, Guadalajara, Cuenca, Ciudad Real; in Estramadura: Cacares, Badajoz ; in Valencia : Castellon, Valencia, Alicante ; in Murcia: Albacete, Murcia; in Granada: Granada, Almeria, Malaga; in Andalusië: Jaen, Cordoba, Sevilla, Cadiz, Huelva; eilanden: Baleares, Canarias. S. heeft betrekkelijk veel groote steden. De twee belangrijkste zijn de hoofdstad Madrid (649.000 inw.) en de havenen industriestad Barcelona (621.000 inw.).

Koloniën. Van het vroeger reusachtig groote koloniaal bezit is weinig meer overgebleven. De Canarische eilanden vormen een Spaansche provincie, Ceuta behoort tot de provincie Cadiz. Verder bezit S. nog een deel van Marokko groot 218.000 K.M.2met± 404.000 inw., Rio d’Oro 314.360 K.M.2 met + 30.000 inw., Sp. Guinea 28.106 K.M.2 met ± 154.000 inw., te zamen 560.000 K.M.2 met -j589.000 inw.

Politieke toestand. S. is een constitutioneel koninkrijk. De volksvertegenwoordiging, de Cortes, bestaat uit den Senaat en het Congres. Leden van den Senaat zijn de zonen van den koning en den kroonprins, de grandes van Spanje, enkele hooge militaire en geestelijke hoogwaardigheidsbekleders en de door verschillende officieele corporaties en door de hoogst aangeslagenen gekozenen. Het kiesrecht voor het Congres is zoo goed als algemeen.

In 1918 bedroegen de staatsinkomsten 1.281.036.000 pesetas, de uitgaven 1.511.251.000 pes.De nationale schuld 1 Jan.1919 9.421.586.036 pesetas. Ofschoon de peripherie niet alleen dichter bevolkt, maar ook door landcultuur, mineralen, nijverheid en handel veel rijker en welvarender is dan het centrale hoogland, beheerscht dit laatste toch de door onderling verschillende naties bewoonde en onderling van elkaar gescheiden randlandschappen, ook doordat het wegenstelsel zich in het centrum concentreert. Slechts Portugal heeft zich, gedeeltelijk, dank zij buitenlandsche (Engelsche) hulp, sedert 1640 onafhankelijk kunnen houden. De Basken en vooral de Catalanen verdragen echter noode de supprematie der Castilianen.

Geschiedenis. S., dat reeds tijdens het oudere palaeolithicum bewoond was (vondsten o. a. bij San Isidro, Gibraltar en Pernevas), had een bevolking, die wijzen kon op een zekere beschaving (teekeningen op de wanden van holen in ’t Cantabrisch-Asturisch bergl., b.v. ’t hol van Altamira bij Santander), welke nog hooger stond in het neolithicum. Uit deze periode dagteekenen ronde steenen grafkamers (mamoa in Galicië) en dolmens (cueva de Menga), welke men in grooten getale bijeen vindt, o. a. in de necropolis van de riv. Andaran. De bevolking bouwde sterkten (castros), die sporen toonen van Myceenschen invloed (bij Tarragona, Gerona, enz.) en kende ’t bewerken van metaal. In de eeuwen tusschen 2000 v. C. en 1000 v. C verschenen de Phoeniciërs in S., terwijl in denzelfden tijd er een vermenging moet plaats gevonden hebben tusschen de oorspr. Iberische bevolking met de uit ?t Noorden binnendringende Keltische stammen (’t z.g.n. Kelt.-Iberische ras). De Phoeniciërs hadden zich vooral gevestigd in ?t Z. en Z.O. van ’t schiereiland, waar ook hun voornaamste steden als Corduba, Cadiz, Malaga lagen. Na den achteruitgang van de Phoen. steden, ± 1000 v. C., verschenen in de 8ste eeuw v. C. de Grieken aan de O.-kust van S., waar verschillende koloniën door hen gesticht werden (o. a. Saguntum).

In ?t binnenl. bleven de Kelt.-Ib. stammen, waarvan die der Turdetaniërs een der voornaamste was, zoo goed als onafhankelijk, ’t Opdringen der Turdetaniërs in ’t begin der 5de eeuw v. C. noodzaakte de Phoen. in Z.Spanje de hulp in te roepen van de Karthagers. Deze waren niet in staat de Turdetaniërs te onderwerpen en keerden zich toen tegen de Phoen. in Z.-Spanje, die zij na een hardnekkigen strijd onder hun gezag brachten (501 v. C.). Na ’t verlies van Sicilië besloot de Karth. reg., die ’t belang van Spanje inzag, over te gaan tot een verovering van dit land. Begonnen in 237 v. C. door Hamilcar Barcas, was de verovering bij den dood van dezen veldheer (228 v. C.) bijna geheel voltooid. Toen echter Hannibal de met de Rom. verbonden stad Saguntum aantastte, geraakten de Karth. in conflict met deRom. (2de Pun. oorl. 218—202 v. C.). Ook in Spanje werd strijd gevoerd tusschen de Rom. en Karth., die daarbij te kampen hadden met den afval der Kelt.-Ib. stammen. In 206 v. C. zagen de Karth. zich genoodzaakt Spanje te ontruimen, ’t Kostte echter den Rom. zeer veel moeite hun gezag in Spanje te vestigen. De inboorlingen kwamen herhaaldelijk in verzet (o. a. verzet van de Lusitaniërs en Turdetaniërs onder Viriatus ± 140 v. C. ; strijd van Rome tegen Numantia, 133 v. C.). Gevaarlijk werd deze tegenstand der Kelt.-Ib., toen zij steun kregen van oproerige, Rom. legeraanvoerders (o. a. Sertorius van 80 v. C. tot 72 v. C. en Gn. Pompeius 48—45 v.C.). Gebroken werd eerst de tegenstand der Kelt.Ib. bevolking in 19 v. C. Spanje was toen reeds verdeeld in drie prov.: Hisp. Tarraconensis, Baetica en Lusitania.

De Kelt.-Ib. bevolking werd geromaniseerd, terwijl ’t Christendom reeds vrij vroeg hier verkondigd werd (reis van Apostel Paulus). Na ’t verval van’t W.-Romeinsche rijk, waartoe S. na de deeling in ?t Rom. rijk in 395 behoorde, werd het N.W. van ’t land bezet door de Sueven (zie RIJK DER SUEVEN), het Z. door de Vandalen, terwijl in ’t eind der 5de eeuw de W.-Goten aan de N.-zijde S. binnendrongen. Gaandeweg breidde de laatste stam zijn macht uit over geheel S., en in ’t eind der 6de eeuw was het land onder hun gezag met uitzondering van de O.-kust, die in ’t midden der 6de eeuw veroverd was door de Oost-Rom. (zie RIJK DER WEST-GOTEN). Het rijk der WestGoten ging reeds spoedig in beteekenis achteruit. Geteisterd door inwendige twisten kon het rijk gemakkelijk door de Arabieren, die in 711 onder Tarik ben Zejad S. binnenvielen, veroverd worden. Slechts in Asturië en Andalusië hielden zich West-Got. afdeelingen staande. De zetel van de reg. van deze Arabische prov., die Andalus genoemd werd, was Cordova. Aan ’t hoofd stond een emir, benoemd door den Kalif. ’t Gewest had te lijden van de twisten tusschen Arabieren en Berbers, waarvan in 756 Abderrahman gebruik maakte om zich te verheffen tot emir en zich onafhankelijk te verklaren van ?t Kalifaat, ’t Nieuw ontstane rijk heette ’t Kal. van Cordova of Westersch Kalifaat.

Van inwendige twisten maakten de Franken gebruik om in 800—801 Barcelona en Lerida te veroveren en daar de z.g.n. Spaansche mark te vormen, terwijl in ’t N., in ’t voorland der Pyreneeën, verschillende staatjes door de Christenen gesticht werden. Zoo ontstond reeds in 724 Navarra en in 758 Aragon. In -t begin der 9de eeuw werd de Spaansche mark losgemaakt van ’t verband met ’t Frankische rijk en werd het voortaan genoemd ?t graafschap Catalonië. Van de meeste beteekenis was evenwel Asturië, dat, hoewel ook geteisterd door inwendige twisten, zich wist staande te houden tegen de Mohammedanen. Hoofdstad van het staatje werd het door Fruela I (757—768) gestichte Oviedo. In ?t begin der 10de eeuw werd ’t rijk door Alfonso III (866—910) in drie deelen gesplitst, n.l. Galicië, Asturië en Leon. Leon werd gaandeweg ’t voornaamste en in 924 vereenigde Fruela II (924—926) de drie rijkjes onder zijn gezag. Hoofdstad bleef echter Leon.

Met moeite hielden zich de volgende jaren de Christenen staande tegen de Moh., die in ’t eind der 10de eeuw er zelfs in slaagden Leon en Navarra schatplichtig te maken. Eerst in de 11de eeuw, wanneer de macht der Moh. verminderde, werd de toestand gunstiger voor de Christenstaten, waarbij nog kwam, dat in 1037 ’t kon. Leon in bezit kwam van Fernando I, graaf van Castilië, den zoon van Sancho van Navarra (970—1035), die bij zijn dood zijn rijk onder zijn zoons verdeeld had. Een keer kwam er echter in den toestand, toen Jussuf ibn Taschsin, sultan van Marokko, uit ’t geslacht der Almoranden, den Christenen een zware nederlaag toebracht bij Zalaca. ’t Moh. S. was een provincie geworden van ’t rijk der Almoranden. Nadat in ’t begin der 12de eeuw Alfonso V van Aragon de Moh. wist terug te dringen (overwinning bij Cutanda, 1119), krijgen in ’t eind dier eeuw de Moh. opnieuw de overhand. Ibn Jussuf Jahub (uit ’t geslacht der Almohaden) behaalt een overwinning bij Alacos (1195), maar maakt geen gebruik hiervan. De Christenen herstellen zich en in 1212 behalen zij een overwinning bij Navas de Toledo, waarmede het verval van de macht der Moh. begint.

Hiervan hebben de Chr. staten gebruik gemaakt. Catalonië, dat door Berengarius III (1096—1131) vergroot was met de Balearen en Provence en in 1137 vereenigd was met Aragon, werd door Jaime I (1213—1276) uitgebreid met ’t op de Moh. veroverde Valencia en Murcia. Fernando III van Castilië (1217— 1252) veroverde Cordova (1236), Jaen, Carmona (1246), Sevilla (1248) en Jerez (1250). De Moh. behielden alleen nog ’t Z. met Granada en waren beurtelings afhankelijk van Castilië of Marokko. Hoezeer echter ook de Moh. macht verzwakt was, zijn Fernando III en Jaime I er niet in geslaagd een eind te maken aan de heerschappij der Moh. De naijver tusschen Castilië en Catalonië, waarbij nog kwamen de twisten tusschen adel en vorst, hebben een vernietiging van den Moh. staat verhinderd. In de 13de eeuw breidde Catalonië of — zooals ’t rijk voortaan genoemd werd — Aragon zijn macht uit. Van een opstand op Sicilië tegen ’t gezag van Karel van Anjou maakt Pedro III (1276— 1285) gebruik om dit eil. aan zijn gezag te onderwerpen, terwijl Jaime II (1291—1327) Sardinië en Corsica veroverde.

Hierdoor had Aragon de macht in ’t W. bekken van de Middell. Zee in handen. Minder beteekenis op pol. gebied had in de 14de eeuw Castilië, dat te lijden had van inwendige twisten. Beide staten bloeiden echter, wat betreft handel en industrie. Spaansche schepen en koopl. bezochten Engeland, Holland en Brugge. Belangrijk was de uitvoer van zuidvruchten, olie en ijzer. Spaansche schepen hadden een belangrijk aandeel in den export van goederen uit Engeland naar Italië. Als handelssteden moeten genoemd worden : Sevilla, Bilbao en Barcelona, terwijl in ’t binnenland van beteekenis was Burgos.

Kunst en wetenschappen werden beoefend. In de 13de eeuw leefde in Castilië o. a. de dichter Gonzalo de Berces, die verschillende gedichten maakte op heiligen (Vida de S. Domingo). Op hist. geb. had naam Don Rodrigo Jimenez de Rada, aartsb. van Toledo. Verschillende kerken, in dien tijd gebouwd, getuigen van de ontwikkeling der Spaansche kunst (Torre de S. Lorenzo in Sahagun, enz.). Van groote beteekenis voor den verderen gang der gesch. was ’t huwelijk, dat in 1474 gesloten werd door Ferdinand van Aragon met Isabella van Castilië, waarmede de vereeniging van geheel S. onder één vorst slechts een kwestie van tijd was. Wel was de band nog zeer los en kwam de belangengemeenschap alleen tot uiting in den strijd tegen de Moh., wier laatste vesting Granada in 1492 genomen werd. Bij deze overgave was den Moh. vrijheid van godsdienst toegezegd, maar, daartoe bewogen door kardinaal Ximenez de Cisneros en Torquemada, trokken Ferdinand en Isabella deze belofte in en werden tal van Joden en Moh. uit S. verbannen, ten einde de eenheid op godsdienstig gebied te verwerkelijken, ’t Gevolg was een verlies van een nijvere groep burgers, hetgeen tot nadeel is geweest voor de ontwikkeling der welvaart. Kort na de verovering van Granada ondernam Columbus zijn tocht naar ’t Westen, welke geleid heeft tot de ontdekking van de W.-Indische eil. en MiddenAmerika. In Italië hadden Ferdinand en Isabella te strijden tegen de Franschen, die echter niet verhinderen konden, dat de Spanjaarden onder Gonzalo de Cordova Z.-Italië veroverden.

Na den dood van Isabella werd ondanks ’t testament, waarbij zij Ferdinand als regent had aangewezen, Philips de Schoone van Bourgondië als regent uitgeroepen, gedurende de minderjarigheid van Karel, zoon van Philips en Isabella’s dochter Juana. Na den kort daarop gevolgden dood van Philips (1506) werd Ferdinand regent, die als zijn plaatsvervanger kard. Ximenez aanwees. Wanneer ook Ferdinand sterft, volgt Karel I (V) op als koning van Aragon en Castilië, waardoor geheel S. onder één vorst staat en de vereeniging een feit is geworden (1516). De nieuwe koning heeft zich weinig om zijn rijk bekommerd. Voor hem was S. door ’t bezit van kol. alleen een middel om zich geld te verschaffen voor de ondernemingen, die hij in Italië en tegen Frankrijk op ’t oog had. Voor de verkiezing tot keizer van ’t Duitsche rijk verpandde hij de opbrengst der mijnen in S. aan Fugger. De verwaarloozing der Spaansche belangen had in Castilië een opstand tengevolge, onder leiding van Juan de Padilla (1521).

Na in ’t begin voordeelig gestreden te hebben, moesten de opstandelingen ’t opgeven, toen de reg. er in slaagde den adel op haar hand te krijgen. Van haar overwinning maakte de reg. gebruik om alle voorrechten van Castilië te vernietigen, ’t Absoluut gezag van den vorst was hiermede in Castilië gevestigd. Evenmin resultaat had een opstand in Valencia (1520— 1522). Ook hier werden de voorrechten vernietigd. Onder de reg. van Karel I had de vorming van de kon. macht in S. plaats. Na tweejarigen strijd veroverde Hernando Cortez in 1521 Mexico. Benoemd tot gouv. van Nieuw-Spanje (1522) zond hij Christobal de Olid naar ’t Z. tot verovering van Honduras. Door Francisco de Pizarro, Diego de Almagro en Hernando de Luque werd na harden strijd (1532—1543) Peru veroverd.

Spoedig kregen de Spanjaarden onder elkaar twist, hetgeen Karel bewoog Pedro de la Gasca als regeeringscommissaris naar Z.Amerika te zenden (1546). Deze bedwong het verzet van Hernando de Pizarro en regelde ’t bestuur (1548). Was S. onder Karel I slechts een deel geweest van diens staat, onder zijn opvolger Philips II (1555—1598) trad S. op als zelfstandige macht, van beteekenis door ’t kol. bezit, vloot en leger, terwijl de koning bovendien beschikken kon over de hulpbronnen zijner Nederl. gew. De omstandigheden, waaronder de koning de reg. aanvaardde, waren slecht. De fin. toestand was door de oorlogen, welke Karel I had gevoerd, achteruitgegaan. Toen Karel I de kroon neerlegde, was S. nog in oorlog met den Kerk. Staat en Frankrijk. Zonder gebruik te maken van de voordeelen, die zijn legers behaald hadden, sloot Philips II vrede, ten einde zijn aandacht te kunnen wijden aan de binnenl. zaken, van welke vooral de uitbreiding der Hervorming hem bezig hield.

Door middel van de inquisitie gelukte het hem in S. de Hervorming te vernietigen. In de Nederlanden veroorzaakte echter het optreden tegen het Protestantisme een uitbarsting van ontevredenheid, die hier al lang bestond, ten gevolge van de lasten, waardoor de bevolking werd gedrukt. In 1568 brak de opstand uit in verschillende steden van Holland (zie TACHTIGJARIGE OORLOG). Werd hierdoor veel van de Sp. reg. gevergd, nog grooter werden haar moeilijkheden, toen ’t optreden van Philips II tegen de Alpujarren of Morisco’s een opstand van deze afstammelingen der vroegere Moh. ten gevolge had, welke met veel moeite onderdrukt werd in 1570 door Juan do Austria. Het gevolg was, dat de welvaart, mede door de verwoesting van Andalusië, een geweldigen slag kreeg. Bovendien geraakte S. in oorlog .met de Turken. De Sp. vloot behaalde onder aanvoering van Juan de Austria een overwinning bij Lepanto (1571), terwijl in 1574 Goletta en Tunis door de Spanjaarden werden veroverd. Deze oorlogen hadden echter uitputting der Sp. fin. ten gevolge.

In 1576 kwam S. in den toestand van staatsbankroet. Een der gevolgen was de ineenstorting van ’t Sp. gezag in de Nederl. gew., waar onder leiding van den landv. Requesens de toestand voor de Sp. gunstiger was geworden. In 1579 sloten de Noord. gew. der Nederl. de Unie van Utrecht, de Zuid. gew. werden geleidelijk door Parma weer onder ’t Sp. gezag gebracht, ’t Was de fout van Philips II, dat hij dezen bekwamen veldheer niet liet begaan, want de opdracht, aan Parma gegeven met zijn leger in N.-Frankrijk te vallen, ten einde daar de partij der Guises te steunen tegen Hendrik IV, gaf aan Maurits de gelegenheid verschillende vestingen in de Noord. Nederl., die nog in Sp. handen waren, te veroveren, terwijl ’t optreden van de Spanj. in Frankrijk geen resultaat opleverde. Nieuwe moeilijkheden bezorgde aan de Sp. reg. de verovering van Portugal in 1580. Herhaaldelijk moest zij op haar hoede zijn tegen de pogingen van den pretendent Antonio om Portugal te winnen. Slechts groot fin. nadeel leverde de poging van Philips II, om met behulp van een groote vloot Engeland te veroveren.

Zonder dat zij iets kon uitrichten, werd zij door de Ned. en Eng. schepen verjaagd (1588), en leed zij door stormen zware verliezen. Als zeemogendheid had Sp. hiermede afgedaan, hetgeen een groot nadeel voor ’t land was met ?t oog op de bescherming der Am. bezitt. Op handelsgebied ging Sp. tijdens de reg. van Philips II steeds achteruit. De handel op de kol. was in handen van Duitschers en Italianen, terwijl de tochten van Eng., Franschen en Holl. aan S. ’t monopolie van ’t bezit van Ind. waren ontrukten. Door ’t optreden der reg. tegen de Morisco’s en door ’t emigreeren van tal van Spanjaarden naar Amerika, gingen landbouw, veeteelt en nijverheid achteruit. In plaats dat Philips III (1598—1621) zich inspande om den toestand van ’t land te verbeteren en daartoe een politiek volgde, welke verschilde van die van zijn voorganger, ging hij op denzelfden weg voort. De laatste Moriseo’s werden uit S. verjaagd, waardoor de welvaart geheel vernietigd werd (1611). De deelname van S. aan den Dertigjarigen oorlog verhinderde de reg. alle krachten in te spannen om den toestand in de Ned. gew. te verbeteren.

Nog slechter werd de pol. toestand onder Philips IV (1621—1666). Behalve in de Nederl. en Duitschland kreeg S. nog te strijden tegen Frankrijk, dat zich in 1635 met Nod. verbonden had, terwijl opstanden tegen ?t Sp. gezag uitbraken in Portugal (1640) en Sicilië (1647). De beweging op Silicië werd wel spoedig gedempt, maar vond daarop navolging in Napels, waar ’-t volk onder leiding van Thomas Aniello in verzet kwam. ’t Volgend jaar was hier ’t Sp. gezag hersteld. In Portugal konden echter de Sp. zich niet handhaven, ’t Land verklaarde zich onafhankelijk en koos Joao Bragansa tot koning. Pogingen om ’t Sp. gezag te herstellen liepen op niets uit. De vrede, dien Sp. in 1648 sloot met de Rep. der Ver. Ned. en in 1659 met Frankrijk, bracht hierin geen verandering. Kort na de vernietigende nederlaag, die ’t Sp. leger leed bij Villavicioza, stierf Philips IV (1665), opgevolgd door Karel II (1665— 1700), wiens reg. gevuld is door oorlogen met Frankrijk en waarbij Sp. steeds aan den verliez enden kant was.

Ondanks dezen achteruitgang op pol. en economisch geb. vormen de 16de en 17de eeuw voor S. een periode van bloei, wat betreft kunst en wetenschappen. Schilders van naam waren Domenico Theotocopuli, Murillo, Zarbaran, Velasquez cn Ribera. Van de dichters moeten genoemd worden Cervantes, Lopez de Vega en Guillem de Castro. Beroemde musici waren Mateo Romeo en Patiño. Do prachtlievendheid der koningen kwam aan de bouwkunst ten goede, terwijl de houtsnijkunst (houten beelden in ’t klooster van St. Bernard te Valladolid) en de bewerking van metalen op zeer hoogen trap stond. Naast de kunst werd ook de wetenschap beoefend. Francisco de Arnaya was een beroemd rechtsgeleerde, Martinez de la Mata, Sancho de Montada en Vives hadden naam als economen en kunnen beschouwd worden als voorloopers van Adam Smith en Quesnay.

Historici waren Mariana, Hurtado de Mendoza, enz. Ook op ’t gebied van de waterbouwkunde en natuurk. wet. nam S. een voorname plaats in. De plantkunde kon beoefend worden in de botanische tuinen, die in de 16de eeuw aangelegd werden, o. a. in Sevilla door Fernando Colon. Bekende universiteiten waren die van Vallodolid, Salamanca en Alcala. In Madrid werd door Philips IV gesticht de onderwijsinrichting „Estudios Reales de San Isidro”, waar door Jezuïeten onderwijs werd gegeven in lett., theol. en nat. wetenschappen. Voornamelijk de Jezuïeten hielden zich bezig met het geven van onderricht. Tal van scholen stonden onder hun leiding. Na den dood van Karel II werd aanspraak gemaakt op den troon door Karel van Oostenrijk en Philips van Anjou.

Wel had de Sp. koning in zijn testament Philips als universeel erfgenaam aangewezen, maar Willem III van Engeland, stadhouder van Holland, wilde niet berusten in een toekomstige vereeniging van de Sp. landen met Frankrijk, waardoor deze staat de hegemonie in Europa zou bezitten. Hij streefde daarom naar handhaving van ’t verdrag, waarbij de Sp. landen zouden verdeeld worden tusschen Karel van Oostenrijk en Philips van Anjou. In 1702 begon de oorlog, welken men noemt Spaanschen successieoorlog en waaraan werd deelgenomen door Engeland, Oostenrijk, Savoye, Portugal en de Rep. der Ver. Ned. aan den eenen kant, tegen Frankrijk aan den anderen kant. In Castilië erkende men Philips, terwijl Aragon en Catalonië de zijde kozen van Karel van Oostenrijk. Toen Karel van Oost. keizer was geworden van ’t Duitsche rijk, voelde Engeland weinig meer voor voortzetting van den oorlog (1711). In 1713 kwam de vrede tot stand te Utrecht tusschen Eng., Rep. der Ver. Ned. en Frankrijk, waarbij zich in 1714 Oost. aansloot door den vrede van Rastadt.

S. verloor daarbij Gibraltar en Minorca aan Eng., Opper-Gelre aan de Rep. der Ver. Ned. en Pruisen, Milaan en Napels aan Oostenrijk. In Catalonië duurde ’t verzet voort en eerst met hulp van een Fransch legercorps gelukte het Philips V (1700—1746) Catalonië te onderwerpen. De voorrechten werden ingetrokken en zoo was nu de eenheid van S. op ’t gebied van wetgeving voltooid. In de eerste jaren van de reg. van Philips V had prinses Orsini een grooten invloed. Haar bevordering van de Fransche cultuur kwam S. ten goede. Toen zij echter in 1714 het huwelijk van Philips met Isabella Farnese had bewerkt, werd zij door deze van ’t hof verwijderd. De Ital. invloed kreeg nu de overhand, waarmede gepaard ging versterking van de macht der geest, en Jezuïeten.

Leidend minister werd Alberoni, die kardinaal was geworden, nadat hij in vereeniging met Venetië er in geslaagd was, Corfu aan de Turken te ontrukken. Zijn politiek, om Philips V tot koning van Frankrijk te maken en de verloren gegane landsch. aan Eng., Rep. der Ver. Ned. en Oost. te ontrukken, verwikkelde S. in een oorlog (1717—1720), waarbij de Sp. er wel in slaagden om Sicilië te veroveren, maar ten slotte genoodzaakt waren bij den vrede van Den Haag Sardinië aan Savoye en Sicilië aan Oost. af te staan. Na vele onderhandelingen gelukte het Isabella aan haar oudsten zoon Carlos Parma en Piacenza als leenen van Karel VI van Oost. te verschaffen (verdrag van Cambray 1722). Hiermede niet tevreden, zocht Isabella voor haar zoon de hand te krijgen van Maria Theresia, de erfdochter van Karel VI. Wel liepen deze onderhandelingen, geleid door Ripperda, een Ned. avonturier, op niets uit, maar de spanning tusschen Eng. en Sp. werd hierdoor vergroot. Herstel van de monarchie van Karel V wilde Eng. niet. Van den Poolschen successie-oorlog, waarin Sp.

Frankrijk steunde, maakte Carlos gebruik om Napels en Sicilië te veroveren. Bij den vrede van 1736 behield Carlos deze beide landschappen, maar moest hij Parma en Piacenza aan Oost. teruggeven. Met Eng. geraakte Sp. in 1739 in oorlog wegens handelskwesties in Amerika (1739—1748), terwijl de begeerte van Isabella om Parma en Piacenza voor haar zoon Philips te veroveren, Sp. doet deelnemen aan den Oost. successie-oorlog (1740). De toestand der fin. werd hierdoor zeer slecht. Ferdinand VI (1746—1759), die zijn vader Philips V was opgevolgd, besloot dan ook zich aan den oorlog te onttrekken en zijn krachten te wijden aan ’t herstel van ’t land, welk streven is voortgezet door Carlos van Napels, die als Karel III de regeering in handen nam (1759—1788). Napels en Sicilië stond hij af aan zijn zoon Ferdinand. Van zins te regeeren in den zin der verlichte schrijvers, herstelde hij de rechten van Catalonië en trachtte hij door liberale maatregelen de gunst der bevolking te winnen. Door -t geven van land aan Vlaamsche kolonisten, trachtte hij, bijgestaan door zijn min.

Aranda, den landbouw te bevorderen. Overtuigd, dat zijn vrijz. politiek tegengewerkt werd door de Jezuïeten, ging hij er in 1766 toe over, de Jezuïeten uit het land te verbannen. In zijn buitenl. politiek zocht Karel aansluiting bij Frankrijk (1761), hetgeen echter Sp. in strijd bracht met Eng., dat gesteund werd door Portugal. Bij den vrede van 1763 moest Sp. aan Eng. afstaan Florida, aan Portugal Sacramento, dat het veroverd had, terwijl het terugkreeg Havana en de Philippijnen en in ’t bezit gesteld werd van Louisiana. Ook moest Sp. deelnemen aan den oorlog van Frankrijk tegen Engeland (1778—1783). Pogingen van de Spanj. om Gibraltar te veroveren op de Eng. (1779—1782) mislukten, terwijl zij er in slaagden zich meester te maken van Minorca (1782). Door ’t sluiten van verdragen met Algiers, Tripolis en Tunis (1785), nam de rooverij van Spaansche schepen door de onderdanen dezer staten een einde. Karel IV (1788—1808), de opvolger van Karel III, zette diens vrijz. politiek niet voort.

Geheel en al onder invloed van zijn vrouw Maria Louisa, liet hij de reg. over aan haar en haar gunsteling Manuel Godoy, die in 1792 min.-pres. werd en in 1793 Sp. deed deelnemen aan den oorlog tegen Frankrijk. De oorlog, die door de Sp. zonder veel succes werd gevoerd, had voor het rijk ten gevolge het verlies van S. Domingo. Hierop wijzigde Godoy zijn politiek en sloot hij in 1796 het verdrag van Ildefonso met Frankrijk, waarbij bepaald werd, dat Sp. een deel zou krijgen van Portugal. Oorlog met Eng. was hiervan het gevolg. Veel had Sp. hiervan te lijden. De Sp. vloot werd vernietigd bij K. Vincent; Trinidad en Minorca werden door de Eng. bezet. De geheele handel van Sp. kwam tot stilstand. Wel was Karel IV genoodzaakt Godoy als minister te ontslaan, maar toch behield deze nog invloed op den gang van zaken.

In 1800 liet Godoy zich benoemen tot opperbevelhebber der troepen, waarmede hij toen Portugal binnenviel en dit land noodzaakte tot den vrede van Badajoz (1801). Bij den vrede van Amiens (1802) kreeg Sp. Minorca terug, maar verloor het Trinidad. Ondertusschen werd de stemming tegen Godoy steeds vijandiger en koos ook de kroonprins de zijde zijner tegenstanders. Wanneer Godoy zich meester wil maken van den persoon van Ferdinand, roept deze de hulp in van Napoleon, die daarop toezegt tusschenbeiden te komen. Tevergeefs verzoent Karel IV zich met zijn zoon. De Fransche troepen bezetten Madrid, waarop Karel IV ten behoeve van Ferdinand de kroon neerlegt (1808). Napoleon laat dan de kon. familie voor zich verschijnen in Bayonne en dwingt Ferdinand en Karel afstand te doen (Mei 1808).

Kort te voren waren de Spanjaarden in verzet gekomen onder leiding van Luiz Davis en Pedro Velarde. Overal vormen zich Junta’s, die ’t verzet organiseeren. Wel slaagt Murat er in Josef Bonaparte, die door Napoleon tot koning was benoemd, in Madrid te brengen, maar na de nederlaag der Fransche troepen bij Bailen (Juli 1808) moest Josef Madrid verlaten. Hierop verschijnt Napoleon zelf met een leger, voert zijn broer naar Madrid, zonder echter het verzet der Spanjaarden onderdrukt te hebben. Na zijn vertrek komt een Engelsch corps onder Wellington den Sp. te hulp. In Cadix komt in Sept. 1810 een volksvertegenwoordiging (Cortes) bijeen, die, na langdurige beraadslagingen, in Maart 1812 aan S. een grondwet geeft, gemaakt naar ’t model van de Fransche const. van 1791. De Franschen worden ten slotte door Wellington gedwongen S. te ontruimen (1813). Ferdinand keerde nu terug, maar weigerde de schikkingen van ’t voorloopig bestuur, de Cortes en de grondwet te erkennen (decreet van Valencia, Mei 1814).

Voor S. begon nu een periode van reactie. De vooruitstrevende elementen werden vervolgd, de Jezuïeten keerden terug en de inquisitie kon haar macht opnieuw laten gelden. Kort na zijn regeeringsaanvaarding geraakte de koning in conflict met de Amer. kol., die niet van zins waren, zich weer van S. uit te laten regeeren. Wanneer Ferdinand troepen wil zenden, komen deze onder leiding van Riego en Mina in verzet (Jan. 1820) en vormen een Junta, die den koning dwingt de grondwet van 1812 af te kondigen en de inquisitie op te heffen (Maart 1820). Met steun van de Franschen slaagt de koning er evenwel in den ouden toestand te herstellen (Maart 1823) en weet hij daarna ’t verzet van de lib. elementen onder Riego en Mina te breken (Mei 1823). Ten einde zijn dochter Maria Isabel de kroon te verzekeren, waarop zijn broer Carlos aanspraak maakte, zocht hij, daar deze gesteund werd door de ultrareaction. elementen, hulp bij de gematigden en vooruitstrevenden. In 1833, kort na den dood van Ferdinand VII, brak de opstand uit in de Bask. provincie ten gunste van een opvolging van Carlos. Nadat er lang met afwisselend succes was gestreden, slaagde ten slotte Espartero er in, de Carlisten te dwingen tot ’t verdrag van Vergara (Aug. 1839), waarbij Carlos afzag van de kroon en Maria Christina als regentes erkende.

De regentes, die in 1834 een grondwet (estatuto real) had gegeven, waarbij het volk echter weinig rechten had gekregen, geraakte door haar react. pol. spoedig in conflict met de lib. el., geleid door Espartero. In 1840 moet zij S. verlaten, waarop Espartero regent wordt. Van Frankrijk uit weet Maria Christina de react. elem. te leiden, die er in slagen Espartero tot afstand van ’t regentschap te dwingen, waarop Maria Isabel als Isabella II de reg. aanvaardt (1843— 1868). Zij stond geheel en al onder invloed van de cons. der. partij. Herhaaldelijk hadden er opstanden plaats tegen haar react. pol., zonder succes echter. Ten einde ’t volk af te leiden van de binnenl. pol. begon min. O’Donnell een oorlog tegen Marokko, die echter ongelukkig voor S. afliep, zoodat in April 1860 door S. een nadeelige vrede moest worden gesloten. Toen nu in het rijk na 1863 een scherpe reactie plaats vond, begonnen zich zelfs de cler. cons. elem. van de koningin af te wenden, die bovendien door haar leefwijze aanstoot gaf.

Nadat in 1876 verschillende oproerige bewegingen onder Prim mislukt waren, ging de reg. over tot deportatie van Serrano en Rios Rosas, leiders der vooruitstrevende partij. Prim, die gevlucht was naar Londen, bereidde een nieuwen opstand voor, die in Sept. 1868 uitbrak. Zonder veel moeite werden de revol., geleid door Serrano, Prim en Izquierdo, meester van den toestand en moest Isabel ’t land verlaten. Een lib. grondwet kwam daarop tot stand (Juni 1869), waarbij vrijh. van godsd. werd erkend, ?t onderwijs onttrokken werd aan de geestelijkheid en vrijheid van drukpers werd ingesteld. Men kon ’t echter niet eens worden over de koningskeuze; nadat een poging van Serrano om een lid van ’t huis Hohenzollern tot koning te doen verkiezen, mislukt was door den tegenstand van Frankrijk, werd in Nov. 1870 tot koning gekozen: Amadeo van Savoye, die echter in 1873 reeds weer afstand deed. Hierop werd de republiek uitgeroepen en Serrano tot president gekozen. Hij had te strijden met de Carlisten, die sedert 1872 zich in N.-Spanje verzetten, en tegen de Conservatieven, die, onder leiding van Canovas del Castillo, de verheffing van Alfons, den zoon van Isabel II, nastreefden. In 1874 legde Serrano zijn waardigheid neer, waarop Canovas als regent optrad.

Over ’t algemeen was de reg. van Alfons XII, die in 1875 ’t bewind had aanvaard, konservatief-reactionnair, waardoor de ontevredenheid onder ’t volk weer aangroeide. Een sterke lib. partij vormde zich onder leiding van Sagasta, die in 1885, na den dood van Alfonsus XII, door de regentes Maria Christina met de leiding belast werd. Sagasta kon met het oog op de heterogene bestanddeelen zijner partij het niet wagen, ingrijpende hervormingen tot stand te brengen. Daar de reg. invloed kon uitoefenen op den loop der verkiezingen, had het toekennen van algemeen kiesrecht (1893) weinig beteekenis. Het wanbestuur der Spanj. had in 1895 op Cuba en in 1896 op de Philippijnen opstand ten gevolge. De beweging op Cuba was voor de Spanj. zeer gevaarlijk, daar veel Amerikaansch kapit. gestoken was in Cub. ondernemingen. Nadat de Ver. Staten op alle wijzen de opstandelingen gesteund hadden, kwam het tot een openlijken oorlog met dezen staat, toen ’t Amer. oorlogsschip Maine in de haven van Habana in de lucht vloog.

De Sp. vloot was niet opgewassen tegen de Amer. en na de nederlagen bij Cavite en Santiago moest S. vrede sluiten (1898), waarbij het Cuba, Porto Rico en de Philippijnen moest opgeven. De ongelukkige afloop van dezen oorlog en de slechte fin. toestand, waarin de verkoop van de Palao-eil., de Carolinas en Marquesas aan Duitschland geen verandering bracht, deden de ontevredenheid toenemen. De republikeinsche partij nam in kracht toe, terwijl onder de arbeidende klassen de anarchistische en syndicalistische stroomingen naar voren kwamen. Daarbij kwam, dat een groot deel van ’t volk niet langer gediend was ivan ’t overwicht, dat de geestel. nog altijd uitoefende. Een anticlericale beweging begon te ontstaan, waarvan de schrijvers Blasco Ibanes en Perez Galdos de voornaamste representanten zijn. Een moderne school, waar de wetenschap geheel vrij werd beoefend, kwam onder leiding van Ferrer te Barcelona tot stand. Vertalingen der werken van buitenl. geleerden brachten de S. in aanraking met allerlei nieuwe denkbeelden. Onder moeilijke omstandigheden aanvaardde Alfonsus XIII in 1902 de regeering.

In plaats van zich te wijden aan verbetering van den binn. toestand begon de reg. er naar te streven haar macht te vestigen in Marokko, waartoe zij overeenkomsten sloot met Frankrijk. Deze pogingen, die ten doel hadden de bergwerken in N. W.-Marokko te vermeesteren, leidden tot een strijd met de bergstammen, waarbij zware verliezen geleden werden. De terugslag hiervan uitte zich door woelingen in Madrid en Bareelona, waar anarchistische en syndicalistische elementen in verzet kwamen. Met moeite onderdrukte de reg. deze woelingen, welke zij aangreep om ook op te kunnen treden tegen Ferrer, die te Barcelona in Oct. gefusilleerd werd. Een wijziging in de pol. van de reg. tegenover de geest, werd kenbaar in 1911, toen de geestel. orden geplaatst werden onder ’t gemeene recht. Met ’t oog op den pol. toestand in Europa ging de S. reg., geleid door den conservatief Canalejas, over tot invoering van den algemeenen dienstplicht. Tijdens den wereldoorlog bewaarde S. haar neutraliteit en profiteerde het van den verkoop van goederen aan de oorlogv. staten. Een opleving van handel en industrie vond plaats.

Nieuwe wegen werden aangelegd. Zoo werd ’t voorland der Pyreneeën in verbinding gebracht met Zaragossa, hetgeen de productie ten goede kwam. De malaise, welke na den oorlog in Europa intrad, deed in ’t industriegebied van Catalonië zich gelden. Herhaalde oproeren waren hiervan ’t gevolg in Barcelona (b.v. 1921). In zijn Mar. bezit heeft S. te kampen met ’t verzet der bergstammen, die in 1921 zware verliezen toebrachten aan de Sp. troepen.

Litt.: Bibi., zu Altamira, La ensenanza de la historia ; Bronnen: (zie ook WEST-GOTEN, WESTERSCH KALIFAAT en de staten ARAGON, CASTILIË en NAVARRE) Rerum Hispaniarum Scriptores Coleccion de Cedulas, cartas, patentes (2 dln. 1829/36); Col. de doe. ineditos. Schrijvers: Diercks, Gesch. Spaniens (1896); Burks, A History of Spain from the earliest times to the death of Ferdinand the Catholic (1896); Modeste la Fuente, Historia general de Espana (1866); Altamira, Historia de Espana (2de ed. 1909) (in dl. IV p. 469—660 komt voor de Guia, bevattende een bibl. betreffende de geografie en gesch. van Spanje).

Litt.: Van de officieele publicaties o. a. die van de Ministeries van landbouw, handel en publieke werken ; de Memoria’s van het Institute Geografico y Estadistico (van af 1876); Revue hispanique (Parijs); Memorias de la Comision del Mapa Geol. de Espana (Madrid); Baedeker’s, S. und Portugal; Joanne, Espagne et Portugal; Espana, sus Monumentos y Artes, su Naturaleza e Historia (21 d., 1884—91) J. Rein,. Natur und hervorragende Erzeugnisse Spaniens (Leipzig 1892); Angot, Régime des pluies de la Péninsule ibérique. Ann. Bur. Centr. Met. (Parijs 1893); Th. Fischer, Die süd-europ. Halbinseln (In Kirchhoff’s Länderkunde von Europa, 28, 1893); Th. Fischer, Versuch einer wiss.

Ortografie der Iberischen Halbinsel. Petermans Mitt. (1894); Woerl, Spanien in Wort und Bild (Würzburg 1894); Penck, Die Pyrenäen-Halbinsel (Weenen 1894); Willkomm, Grundzüge der Pflanzenverbreitung auf der iberischen Halbinsel (Leipzig 1896); Maerker: Geogr. Ursachen von Niedergang. Geogr. Zeitschr. (1899); Diercks, Spanien. Schriften d. Zentralstelle d. Handelsverträge (Berlijn 1901); Brunhes, l’Irrigation dans la Péninsule Ibérique (Parijs 1902) ; Williams, The land of the Dons (Londen 1902); Routier, L’industrie et le commerce de l’Espagne (Parijs 1902) ; Tenne und Calderon, Die Mineralfundstütten der Iberischen Halbinsel (Berlijn 1902); Mrs. A. le Blond, Cities and sights of Spain (Londen 1904); A. J. C. Hare, Wanderings in Spain (Londen 1904); S. Passarce, Aus Spanien und Portugal (1906); G. Jousset, l’Espagne et le Portugal illustrés (Parijs 1907); P. S. Marden, Travels in Spain (Londen 1909) ; W. Wood, A Corner of Spain (Galicia) (Londen 1910); A. Rühl, Über die Grundlagen dor Landeskunde von Spanien, (1910); A. T. Calvert, The travellers Handbook of Spain (Londen 1911); Calvert, Spain (2 d., Londen 1911) ; H. A. Franck, Four Monthes in Spain (Londen 1911); How, Sun and shadow in Spain (1912); A. Marvaud, 1’Espagne au XX siècle (Parijs 1913); P. Mingote Turazona, Compendio de Geogr. de Espana (Valladolid 1919 ; Dr. Fr. Regel, Landeskunde der Iberischen Halbinsel (Sammlung Göschen).