Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 24-01-2019

Hals

betekenis & definitie

Hals - 1) Collum, bij menschen en dieren het lichaamsgedeelte, dat het hoofd met den romp verbindt. De h. van den mensch is naar gelang van leeftijd, geslacht en algemeenen lichaamsbouw zeer ongelijk; bij een gedrongen statuur is hij kort en dik, bij langen, mageren habitus daarentegen lang en dun. De h. van den man is krachtiger, doch minder rond dan die der vrouw. Het achterste gedeelte van den h. heet nek.

De h. van den mensch steunt op de zeven halswervels der wervelkolom, welke het bovenste gedeelte van het ruggemerg omgeven en in het kanaal hunner dwarse uitsteeksels aan de beide naar de hersenen gaande wervelslagaderen (arteriae vertebrales) doorgang verleenen. De huid van den h. is dun en verschuifbaar. Onmiddellijk onder de huid ligt een breede, platte en dunne huidspier, het platysma. In het midden tusschen de kin en het borstbeen, ter hoogte van den vierden en zesden halswervel, ligt het strottenhoofd, hetwelk bij magere personen in het midden van den h. sterk vooruitsteekt, den z.g. adamsappel (pomum Adami). Van het strottenhoofd loopt de luchtpijp naar beneden in de borstholte. Onder het strottenhoofd ligt de schildklier op en om de luchtpijp. Op andere plaatsen loopen dicht onder de huid verschillende spieren (halsspieren), welke van het hoofd naar de borst- en schouderbeenderen of naar de in het inwendige van den hals gelegen organen gaan; zoo bedekken de musculus sternohyoideus en de musc. sternothyreoideus gezamenlijk het strottenhoofd, de luchtpijp, de schildklier, den slokdarm en het onderste gedeelte der slagader. Verder bevat de h. den slokdarm met den tongwortel en het tongbeen, een menigte kleine spieren en banden, die tot beweging en bevestiging dienen, en een groot aantal lymphklieren van verschillende grootte.

Tusschen al deze deelen door verloopen eenige groote bloedvaten, n.l. de beide (linker en rechter) halsslagaderen (carotiden) en de beide strotaderen (venae jugulares), beide paren met velerlei vertakkingen; de carotiden voeren het bloed naar het hoofd toe, de venae jugulares leiden het weer daarvan weg; verder verloopen hier vele zenuwen, die zich in verschillende organen vertakken. De zenuwen, die uit het halsgedeelte van het ruggemerg ontspringen, zijn aan weerskanten van de halswervels acht in getal, van welke de vier bovenste zich tot de z.g. halsvlecht vereenigen en zich aan den hals verbreiden, terwijl de vier onderste met de eerste borstzenuwen de z.g. armvlecht vormen en van deze vlecht uit den arm tot aan de vingertoppen toe met zenuwen verzorgen. — (Exterieur van paard en rund). Van lengte en richting van den h. hangt bij het paard voor een deel de beweging der voorbeenen af. De m. brachy cephalicus, die langs den geheelen h. verloopt, dient vooral om het voorbeen vooruit te brengen en op te heffen Een lange h. heeft lange spieren en zal dus een ruime beweging geven. Een dikke h. heeft dikke spieren en dus een krachtige beweging. Bij paarden voor snelle gangen (rij- en tuigpaard) moet de h. daarom lang, bij paarden voor stappend werk (trekpaarden) dus in de eerste plaats dik zijn. Is de h. sterk verheven, dan worden de beenen hoog opgebeurd, is hij meer naar voren gericht, dan wordt het been weinig verheven, doch ver vooruitgebracht. Voor een tuigpaard wenscht men een verheven gang en daarom een verheven h., voor een renpaard wenscht men in de eerste plaats een ruimen pas en heeft men daarom gaarne een rechten langen h. Men onderscheidt verschillende halsvormen, een verheven h., een rechten h., een herteh., een zwaneh., een varkensh., een plankh. — Bij het rund is de h. steeds recht naar voren gericht, den bovenrand heeft men liefst horizontaal.

Bij teveel verfijnde koeien is de bovenlijn dikwijls ingebogen, bij stieren zet zich onder den bovenrand dikwijls vet en bindweefsel af, zoodat hij dikwijls opgebogen is. Bij oudere stieren komt dat steeds voor, bij jonge ziet men dat niet gaarne. De lengte van een h. hangt samen met ras en productiedoel. Bij laatrijpe dieren, heeft nog lang een lengtegroei der wervels plaats, zoodat daar een langen h. voorkomt. Onze melkveerassen zijn laatrijp en hebben daarom een langen h. Een niet krachtige voeding in de jeugd werkt dit in de hand. Bij vroegrijpe rassen daarentegen houdt de lengtegroei der wervels spoedig op, zoodat daar de h. kort is. Dit treffen wij daarom aan bij alle vroegrijpe vleeschrassen (Shorthorns, Herefords), enz. en wordt meer bevorderd door een krachtige voeding in de jeugd. Het vleesch van den h. is van mindere kwaliteit, omdat er zeer veel peesstrooken in voorkomen.

2) zie GOKKEHALS.
3) bij onderzeilen aan masten met raas, een der onderhoeken, die, bij den wind zeilende, naar voor en naar loevert vaart; bij gaffelzeilen de hoek aan vóór- en onderlijk; bij gaffeltopzeilen de onderhoek langs stag of leider.
4) Dirck, geb. 1591, gest. 1656 te Haarlem, Hollandsch genreschilder, broer van Frans Hals, wiens leerling hij ook was. In 1617 wordt hij vermeld als voorzitter der Rederijkerskamer, terwijl hij van 1618-1628 lid was der kamer „Liefd’ boven Al” te Haarlem. D. H. behoort tot den Haarlemschen schilderskring, die te beginnen met Willem Buytenwech een nieuwe phase in de schilderkunst wist door te voeren, waardoor het Romanisme ten einde kwam en de typische Hollandsche genreschilderkunst haar beslag kreeg. Met den z.g. „Gheestigen Willem” en Esaias van de Velde heeft D. H. zeer veel geestesverwantschap. Zij zijn de auteurs van de vroolijke, goed gecomposeerde en vaardig geschilderde gezelschapstukken, danspartijen, muziekvoordrachten of „banketgens” voorstellend, die tot het beste behooren wat onze schilderkunst in hare typeering der „groote wereld” heeft aan te wijzen.

D. H. onderscheidt zich door een dunne olieachtige manier van schilderen op grijzigen ondergrond, vlot in schildering en compositie met een zuiverheid van observatie en realisme in de weergave, die een voortzetting zijn van datgene wat zijn broer als nieuwe eigenschappen in de schilderkunst bracht en wat deze veel genialer en scherper wist te karakteriseeren. De musea te Amsterdam, Berlijn, Budapest, Keulen, Londen, Parijs, Petersburg en Weenen bezitten schilderijen van zijn hand, terwijl teekeningen te vinden zijn te Berlijn, Haarlem en Weenen. S. Saverij, C. Kittensteyn en C. Visscher hebben prenten gemaakt naar zijn composities. Litt. bij Wurzbach, Niederl. Künstlerlexikon.

5) Frans, geboren te Antwerpen omstreeks 1580, gest. te Haarlem 1666, N.-Nederl. portretschilder. F. H. stamt uit een Haarlemsche patricierfamilie, die in 1579 naar Antwerpen was uitgeweken. Het is waarschijnlijk dat F. H. te Antwerpen geboren is (volgens anderen te Mechelen). Eerst in 1611 is hij te Haarlem woonachtig, althans dat is een vaststaande datum, daar toen zijn zoon Harmen aldaar werd gedoopt. Aangezien F. H. als leerling van Karel van Mander wordt genoemd en deze in 1606 stierf en Haarlem reeds in 1602 verlaten had, zoo is het waarschijnlijk dat hij reeds geruimen tijd vóór 1611 te Haarlem woonde. In 1616 had hij zich meermalen voor den Magistraat te verantwoorden en wordt zijn naam in de archieven eenige keeren aangetroffen als ,,F. H. van Antwerpen”, in verband met zijn tweede huwelijk met Lysbeth Regniers, terwijl in de volgende jaren herhaaldelijk aangiften van de geboorte zijner kinderen vermeld staan. — F. H. heeft zijn roem te danken aan zijn portretschilderkunst in het algemeen, aan zijn schutterstukken in het bijzonder. Het Museum te Haarlem bezit acht schutter- en regentenstukken uit de verschillende perioden van zijn kunst, het vroegste is van 1616, daarin toont hij reeds dadelijk een veel grootere compositiegave dan de vroegere schilders der schutterstukken, doordat hij zijn personen tot levendige en aaneengesloten groepen weet te ordenen.

Dit nieuwe gegeven, waartoe een krachtig naturalisme en zuivere observatie bijdragen om met een helder en bont koloriet de schilderijen tot ongekende kunstwerken te maken, heeft hij in de volgende jaren zijner werkzaamheid tot een kolossale hoogte ontwikkeld, terwijl de latere jaren zich meer kenmerken door een grooter bezadigdheid, dieper gevoel en gematigder kleurenharmonieën (veelal enkel zwart en wit met spaarzaam toegepast rood of geel). Zijn techniek daarentegen gaat steeds crescendo en wat hij in vroeger jaren nauwkeurig en plastisch wist uit te beelden wordt allengs een aanduiding met geniale vegen en strepen, waarbij het werkelijke kunnen, dat hij zich in de jaren van zijn grootste productiviteit wist te verwerven, toch steeds voorondersteld blijft. Niet alleen zijn portretten, ook zijn karakterstukken als de Hille Bobbe (Museum Berlijn), de musiceerende en zingende jongens o. a. zijn kunstwerken van bijzondere waarde, zij geven die bepaalde karakteristiek van het veelzijdig kunnen en diep psychologisch voelen van F. H., dat in de portretkunst alleen niet tot uiting kwam. Hierin is hij de voorlooper en meester van de genreschilders uit den Haarlemschen kring, die bijna allen zijn tijdgenooten waren of tot zijn leerlingen hebben behoord. W. Buytenwech, Dirck Hals, Esaias v. d. Velde, Judith Leyster, e.a. Bijna alle groote musea hebben werken van F. H.; een volledige opgave vindt men in Wurzbach, Niederl. Künstlerlexikon, waar ook de teekeningen en de vroegere litteratuur opgesomd zijn.

Sinds 1917 heeft men in het Frans Hals-Museum te Haarlem een stelselmatige restauratie der schutter- en regentenstukken ondernomen (restaurator De Wild). De resultaten zullen in staat stellen, de kleurenpracht die F. H. wist te gebruiken, naar juiste waarde te beoordeelen, daar de kunstwerken, ontdaan van hun gele vernis, eerst nu in hun ware gedaante zichtbaar worden. Litt. E. W. Moes, Frans Hals, Haarlem 1908; en voor het schutterstuk A. Riegl, Das Niederländische Gruppenporträt in het Jahrb. d. österreich. Kunstsammlungen XIII, 1902; en W. del Court en J. Six in Oud Holland XXI, 1903.

6) Harmen, gedoopt 1611 te Haarlem, gest. aldaar 1669, zoon van Frans Hals uit zijn eerste huwelijk met Anneke Hermans. Noordnederl. schilder van genrestukken, leerling van zijn vader. Het Museum te Haarlem bezit een schilderij van hem, terwijl ook het Mauritshuis in 1917 in het bezit van een eigenhandig werk is gekomen. H. H. is geen krachtig meester doch behoort tot de goede volgelingen van de Haarlemsche school. Litt. bij Wurzbach, Niederl. Künstlerlexikon, en Oud Holland 1890.