Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 24-01-2019

Hoofd

betekenis & definitie

Hoofd - het bovenste, op den hals rustende gedeelte van het lichaam. Men kan aan het hoofd, evenals aan den schedel, een hersengedeelte en een aangezichtsgedeelte onderscheiden. Het eerste is een eivormig gebied, dat grootendeels met het hoofdhaar bedekt is, het tweede is het aangezicht. Dit laatste gedeelte onderscheidt zich bij den mensch van het aangezichtsgedeelte van het hoofd bij de dieren daardoor, dat het relatief zoo klein is en geheel door het hersengedeelte wordt overwelfd.

Bij de dieren ligt het aangezicht vóór het hersengebied, bestaat er een snuit, bij den mensch daarentegen is van een snuitvorming geen sprake meer, daar ligt het aangezicht als het ware onder het hersendeel. Dit verschil in voorkomen heeft Petrus Camper gebruikt voor de bepaling van den z.g. gezichtshoek. Dit is de hoek tusschen een lijn, die getrokken wordt vanaf de gehooropening tot de plaats onder den neus en een lijn tusschen dit punt en den bovenrand van de tanden in de bovenkaak. Naarmate deze hoek grooter is, meende Camper, stond het dier of de mensch hooger. Langen tijd heeft deze gezichtshoek een belangrijke rol in de anthropologie gespeeld. — In het aangezicht van den mensch is een uitwendige neus ontwikkeld, waardoor de mensch zich van alle dieren onderscheidt, want ook de z.g. neusapen hebben niet een neus, die met dien van den mensch vergelijkbaar is, Wat verder het menschelijke gezicht een afzonderlijke plaats doet innemen, is de verhouding van de oogleden ten opzichte van het oog. Bij geen enkel dier ziet men in de oogspleet meer dan het regenboogvlies (zie GEZICHTSORGAAN), bij den mensch daarentegen komt naast het gekleurde deel van het oog nog een groot deel van het oogwit te zien. Dit heeft den grootsten invloed op de gelaatsuitdrukking. Deze toch wordt beheerscht door een groot aantal z.g. mimische spieren (zie SPIERSTELSEL).

De kleinste veranderingen nu in de wijdte van de oogspleet door samentrekking dier spieren is zichtbaar en beheerscht in sterke mate de gelaatsuitdrukking. Ook hierin verschillen de dieren van den mensch dat bij hen de mimische spieren en daardoor de gelaatsuitdrukking veel geringer ontwikkeld zijn. — Behalve de individueele veranderlijkheid der gelaatsuitdrukking kan men ook duidelijk verschillen bij de onderscheidene rassen of menschengroepen waarnemen, zooals ieder in zijn omgeving kan opmerken. Deze verschillen staan natuurlijk in verband met het karakter, de levensopvattingen enz. De huid van het aangezicht is de dunste van het lichaam, zoodat de bloedvaten door de huid heen schemeren en de kleur op de wangen geven. Kleurveranderingen, blozen, bleekworden, zijn een gevolg hiervan dat onder den invloed van zenuwprikkels de bloedvaten zich uitzetten of samentrekken. — De vorm van het h. is een kenmerk, dat in de anthropologie een groote beteekenis heeft. Men drukt dezen vorm uit in een verhoudingsgetal, n.l. 100 x de breedte gedeeld door de lengte. Aangezien de breedte van het hoofd steeds kleiner is dan de lengte, is dit getal kleiner dan 100. Zie INDEX CEPHALICUS.

Ook voor het gezicht tracht men den vorm weer te geven door dergelijke verhoudingsgetallen, die de verhouding van de breedte tot de hoogte weergeven. Wanneer de verhouding 100 x gezichtshoogte (afstand kin tot haarrand) gedeeld door jukbeenbreedte kleiner is dan 84, spreekt men van euryprosopie, is de verhouding 84—88, dan heet het „mesoprosope”, is de verhouding grooter dan 88, het gezicht dus zeer hoog, dan noemt men dat „leptoprosopie”. — Bij paard en rund. De vorm van het h. bij het paard hangt samen met ras, geslacht en leeftijd. Bij de Oostersche rassen en de Europeesche rassen met Oostersche afkomst (warmbloedrassen) is het schedelgedeelte in verhouding meer ontwikkeld dan het aangezichtsgedeelte, bij de zware trekpaarden, de rassen van Europeesche afstamming het aangezichtsgedeelte meer dan het schedelgedeelte. Bij hengsten is het h. korter en breeder, bij merriën langer en smaller. Bij jonge dieren is het aangezichtsgedeelte van het h. nog minder ontwikkeld dan bij volwassenen. — Het h. moet breed zijn van voren, zoowel in voorhoofds- en neusgedeelte en smal van ter zijde. Goede breedte van voren geeft flinke schedelruimte, ruime neusgangen en ruime keelgang, het smal zijn van ter zijde ontstaat door smalle kaken, wat gewenscht is om het bijbrengen van het hoofd gemakkelijk te maken. Verder moet het h. fijn en droog zijn, en in de onderdeelen fijn en goed ontwikkeld.

Fijne, vrij lange ooren, groote oogen, fijne huid, ruime neusgaten, fijne lippen en smalle niet te vleezige kaken. — Bij het rund is er vooral verschil in hoofdvorm naar geslacht, productiedoel en leeftijd. Bij den stier is het h. zwaarder en korter, bij de koe fijner en langer. Bij rassen voor melkproductie is het hoofd in den regel langer, dan bij rassen voor vleeschproductie. Bij kalveren is de schedel afgerond, bij volwassen dieren is het voorhoofd vlak. Wat de lengte betreft moet de verdeeling goed zijn d. w, z. het neusgedeelte moet weinig langer zijn dan het voorhoofd. De onderdeelen horens, ooren, wangen wenscht men fijn, de neus en mond breed en het geheele h. droog.