Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 24-01-2019

Godsoordeel

betekenis & definitie

Godsoordeel - (ordale), een vorm van proces, die vroeger algemeen werd toegepast, en nog tegenwoordig bij de meeste natuurvolken voorkomt. Het g. bestaat in een ceremonie, waardoor de godheid den schuldige aanwijst, en soms ook het vonnis voltrekt. De wijzen, waarop dat gebeurt, zijn zeer menigvuldig; de meest voorkomende vormen zijn: de verdachte moet kokend water of kokende olie drinken, of hij wordt, met steenen bezwaard, in het water geworpen, of hij moet de hand in kokende olie steken, of met de hand een steen grijpen uit een pot met kokende vloeistof, of hij moet vergif drinken, of een gloeiend ijzer in de hand nemen, enz. In al deze gevallen wordt de onschuld bewezen, als deze proef hem geen leed doet.

De grondgedachte is, dat de godheid den onschuldige voor leed bewaart. Dit g. kan bij natuurvolken een onrustbarenden omvang aannemen, wanneer n.l. bij een of andere ramp de stamleden zich vrijwillig aan de proef onderwerpen, om daardoor aan te toonen, dat zij aan die ramp onschuldig zijn. Sommige stammen zijn door het drinken van vergif van honderden ieden sterk gedecimeerd. Niet altijd heeft het g. dezen gevaarlijken vorm, wanneer b.v. de beschuldigde een opzichzelf ongevaarlijk middel moet drinken, terwijl dan de godheid zorgt, dat dit middel den schuldige toch benadeelt. Bijv. als in Num. 5 : 12 v.v. een vrouw, beschuldigd van overspel, .,heilig water” moet drinken, vermengd met stof van den vloer des tabernakels: is ze schuldig, dan zal haar lichaam opzwellen (vs. 221 of ook: de vrouw drinkt water waarin een blad met de daarop geschreven vloekformule is afgeweekt (ze krijgt dus de vloek zelf binnen); is ze schuldig, dan heeft dat hetzelfde gevolg (vs. 27). Deze vorm van g. komt ook elders voor: de bronnen bij Tyana zijn voor den onschuldige zoet; de schuldige wordt er blind en lam door. Op de Samoaeilanden legt de verdachte de hand op het godsbeeld en zegt: moge ik sterven als ik schuldig ben. In al deze gevallen is de godheid de wreker van het kwade, evenals bij den eed.

Het Christendom nam het g. van het Germaansche heidendom over en breidde het verder uit. Naast de vuurproef (blootsvoets loopen door het vuur of een gloeiend ijzer in de hand dragen), en de heet-waterproef (een voorwerp uit een kokenden ketel nemen), en de koudwaterproef (probeeren of men in het water geworpen zonk), en de broodproef (het ongekauwd doorslikken van een groote brok brood), enz., ontstond nu ook de avondmaalsproef ( de beschuldigde nuttigt het avondmaal, waarbij de gedachte, dat als hij schuldig is, God hem voor die profanie door een snellen dood zal straffen) en de kruisproef, waarbij men in „kruisvorm” moet staan (wijdbeens en met terzijde opgeheven armen). Wie het eerst vermoeid de armen laat zinken, is de schuldige. In deze vormen van g. is het oud-heidensch gebruik „verchristelijkt”. Een zuiver heidensche vorm van g. in Christ. landen is het duel; de gedachte is: de godheid zorgt er voor, dat de schuldige wordt verslagen. Valt deze heidensch-religieuze achtergrond weg, dan heeft het duel heelemaal geen zin meer; het duel is dan ook in de Christelijke landen zoo goed als overwonnen. Het g. handhaafde zich het langst in de zgn. heksenprocessen, overigens werd het door de niet minder wreede foltering vervangen. — Litt.: Pfalz, Die germanischen Ordalien, 1865; Schröder, Deutsche Rechtsgeschichte 3, 1898; Glotz, L’ordalie dans la Grèce primitive, 1904; K. Lehmann, Das Bahrgericht, 1893; F. Patetta, Le ordalie, 1890; C. de Smedt, Les origines du duel judiciaire, f1894; Le duel judiciaire et l’église 1895; F. Dahn, Studiën z. Gesch. d. germanischen Gottesurteile, 1880.

< >