Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 12-01-2019

Olie

betekenis & definitie

Olie - Het begrip o. is geenszins ondubbelzinnig. Het meest exact is de definitie, welke de chemische samenstelling tot grondslag neemt, en dan luidt: tot de oliën worden gerekend, de bij gewone temperatuur (15—20° C.) vloeibare stoffen, welke in hoofdzaak zijn samengesteld uit glycerine-esters van de vetzuren, en de zuren, welke daaruit door onttrekking van waterstof ontstaan. Deze definitie omvat dan evenwel alleen de echte of z.g.n. vette oliën of oliën in engeren zin. De minerale oliën, afkomstig van de ruwe petroleum (z. ald.), welke hoofdzakelijk uit koolwaterstoffen bestaan, en de aetherische oliën, die uit mengsels van verschillende organische substanties zijn samengesteld, vallen er dan buiten.

Beide worden afzonderlijk behandeld. Twijfelachtig is bij de genoemde definitie nog de plaats van de traan of vischolie, die naast glycerine-esters van vetzuren meestal zeer groote hoeveelheden andere glycerine-esters en vrije zuren, en niet zelden ook koolwaterstoffen bevat. Wij zullen dan ook de traan afzonderlijk bespreken. Een vroeger veel gebruikte definitie, volgens welke tot de oliën gerekend moesten worden, alle vloeistoffen, welke op ongelijmd papier een blijvende vetvlek veroorzaken, omvat alle nu genoemde oliesoorten. De echte oliën dan, waarvan b.v. raapolie een goeden vertegenwoordiger vormt, zijn in water onoplosbaar, doch oplosbaar in alkohol (weinig), aether, benzine, zwavelkoolstof en de meeste andere organische oplosmiddelen. Zij zijn lichter dan water; spec. gew. 0,90—0,95. In tegenstelling met de aetherische oliën zijn ze weinig of niet vluchtig. Bij omstreeks 300° gaan ze sterk verdampen, doch ontleden daarbij tegelijk.

De chemische eigenschappen komen in hoofdzaak overeen met die der vetten, en worden daar uitvoeriger besproken. De technische gewinning van de meeste vette oliën vindt plaats uit zaden. Vóór alles moeten deze aan een grondige reiniging van stof en grof vuil worden onderworpen. In hoofdzaak wordt deze verkregen door zeeven ; daarnaast komen voor speciale zaden nog afzonderlijke bewerkingen. Op de zuivering volgt het kneuzen, waarbij het weefsel zóó grondig beschadigd wordt, dat alle olie vrij uit kan vloeien. Geheel fijn malen zou daarentegen schadelijk zijn, daar fijn meel de olie bij het later volgende persen zeer hardnekkig vasthoudt. Het kneuzen geschiedde vroeger in stampwerken. Deze primitieve installaties zijn echter nog slechts in achterlijke olieslagerijen te vinden.

Zij zijn in werkelijke fabrieksinstallaties thans geheel verdrongen door kollermolens en walsen, hetzij alleen of gecombineerd. Voor de inrichting der eerste, zie KOLLERMOLEN. De walsen (walsenstoelen) bestaan uit eenige paren (meestal boven elkaar geplaatste) walsen, welke verschillende omtrekssnelheid hebben, en waar tusschen door het zaad wordt gevoerd. Zoowel op walsen als op kollermolens wordt het zaad vochtig gekneusd, waardoor de olie later gemakkelijker los komt. Het gekneusde zaad wordt daarna door persen van olie bevrijd. De oud-vaderlandsche wigpersen zijn in het moderne grootbedrijf door hydraulische persen vervangen, die sneller en vollediger werk leveren. Bij de wigpers wordt het fijne zaad in platte zakken en paardeharen doeken geperst tusschen verticale geperforeerde planken, welke door een ingehamerde wig tegen elkaar worden gedreven. Het geheel is in een stevigen houten bak gemonteerd, waarin zich de door de platen druppelende olie verzamelt.

Deze toestellen laten dikwijls 20 % en meer van de aanwezige olie in de perskoek achter, en geven bovendien een zeer groote slijtage aan zakken en doeken. Toch zijn ze hier te lande voor raapolie en lijnolie nog in tal van kleine bedrijven te vinden. Indien de olie voor consumptie bestemd is, wordt ze meestal koud uit het zaad geperst. Voor oliën voor technisch gebruik evenwel verwarmt men het gekneusde zaad in open bakken op vrij vuur onder voortdurend roeren, of beter in bakken met stoomspiralen, tot een temperatuur van 70—80° C. De opbrengst aan olie is dan aanzienlijk grooter, de kwaliteit echter minder, althans wat den smaak betreft, die eenigszins branderig is geworden. De kleur wordt donkerder. De moderne hydraulische persen zijn tot eenige types terug te brengen. Vooreerst kan men ze onderscheiden in open en gesloten constructies. Bij de eerste soort wordt het zaad, in doeken geborgen, geperst in vele lagen op elkaar.

Geleide tusschenplaten bewaren het verticaal verband. Typisch voor deze soort is de étagepers. Bij de gesloten persen is het maalgoed opgenomen in een cylindrisch reservoir met geperforeerden zijwand. Een stempel drukt de massa, welke door zeefplaten in koeken is verdeeld, te zamen ; de olie ontwijkt door de zijwanden. Zij kunnen vierkant of rond zijn, van onderen of van boven af persen, en in het algemeen van zeer wisselende constructie zijn. Bekende constructies zijn van Koeber, KruppGrusonwerke, Burberg, e. a. Bij de ringpersen is de gewone gesloten pers a. h. w. in platte losse ringen verdeeld. De druk, waarmee de hydraulische persen werken, is zeer hoog, 200—400 atm. Bij een dwarsoppervlakte van omstreeks 2000 c.M. beduidt dit een buitenwoon groote drukkracht, en is dus eenerzijds een zeer zware constructie der persen noodzakelijk, doch anderzijds ook het energieverbruik op het oogenblik van het persen zeer aanzienlijk.

Ten einde dit laatste tot een gemiddelde te beperken, zijn veelal bijzondere inrichtingen (krachtaccumulatoren) in gebruik. Zij kunnen b.v. bestaan uit een zwaar gewicht, dat wordt opgetrokken, op oogenblikken, dat weinig of geen persen in werking zijn. Moderne persen zijn van een stoomverwarmingsinrichting voorzien. Wordt koud vóórgeperst (zie boven), dan wordt nog warm nageperst, om de achtergebleven olie van mindere kwaliteit nog te gewinnen. In dat geval moeten de perskoeken van de eerste behandeling opnieuw worden gemalen, waarvoor in moderne installaties afzonderlijke koekenbrekers dienen. De oliezaadkoeken, die achterblijven na het persen, en nog 2—10 % olie bevatten, vormen een voortreffelijk veevoeder. Naast het vet toch bevatten zij nog een aanzienlijke hoeveelheid eiwit (10—30 %). Die van koudpersen zijn uit den aard der zaak meer waard dan die van warmpersen, daar zij meer olie bevatten (zie VEEKOEKEN).— Naast, en gedeeltelijk in plaats van het verkrijgen der olie door persen heeft zich in de moderne industrie het verkrijgen door extractie ontwikkeld.

De olie uit de zaden wordt hierbij bij verhoogde temperatuur met behulp van geschikte organische oplosmiddelen opgelost, waarna het oplosmiddel wordt afgedestilleerd, en slechts weinig hiervan verloren gaat. Men wint op deze wijze praktisch al de olie uit de gekneusde zaden, aanzienlijk meer dan door persen ; de olie is echter van veel minder kwaliteit, en zelfs in het algemeen voor consumptie geheel onbruikbaar. Bovendien krijgt men een residu, het extractiemeel, dat tot koeken geperst van veel minder waarde is dan de perskoeken, daar het praktisch vetvrij is. Is daarentegen de perskoek van weinig waarde, b.v. omdat ze niet door het vee wordt gegeten, dan kan deze zeer geschikt door extractie verder ontvet worden. Ook treedt de extractie dikwijls in plaats van de 2e pers. Als oplosmiddelen komen in aanmerking: zwavelkoolstof (Deiss 1856), met een zeer goed oplossend vermogen, daarentegen uitermate vluchtig en brandgevaarlijk, bovendien giftig ; benzine (Richardson & Lundy, 1864), minder goed oplossend, doch ook minder gevaarlijk ; benzol, dito dito; tetrachloorkoolstof, goed, doch duur en eenigszins giftig en kan bovendien alleen gebezigd worden in verloode toestellen ; trichlooraethyleen (Bosnische Elektriz. Ges.), ook duur, doch evenals het vorige geheel onbrandbaar, daarentegen niet giftig, wordt voortdurend meer toegepast. De gebezigde apparaten bestaan meestal uit een extractor, waarin het maalgoed wordt uitgeloogd, hetzij met betrekkelijk koude vloeistof of met juist condenseerenden damp, een destilleerketel, waarin de oplossing uit den extractor vloeit, en waarin het oplosmiddel met behulp van stoomslangen wordt afgedestilleerd en ten derde een koelsysteem, waarin de dampen van extractor en destilleerketel weer worden verdicht tot een vloeistof, welke weer naar den extractor kan worden afgelaten.

In plaats van één extractor gebruikt men somtijds een serie extractielichamen, waarin maalgoed met gebruikmaking van het tegenstroomprincipe wordt uitgeloogd, d. w. z. het versche oplosmiddel komt bij reeds bijna geheel geëxtraheerd zaad, terwijl het versche zaad het eerst wordt behandeld met een vloeistof, waarin reeds betrekkelijk veel olie is opgelost. Door geschikte condensatieapparaten kan men tegenwoordig de verliezen aan extractievloeistoffen tot beneden 1 K.G. per 100 K.G. geproduceerd vet beperken. — De op de een of andere wijze bereide olie moet bijna steeds aan een nadere zuivering, de olieraffinage, onderworpen worden, ten einde ze te bevrijden van niet-vetten, welke mede uit de zaden zijn gekomen. Veel gebruikt voor technische oliën is der raffinage met sterk zwavelzuur, waardoor bij 50—60° de vreemde stoffen volledig verkolen en bezinken. Daarna moet grondig met water worden gewasschen. In andere gevallen (o. a. bij katoenzaadolie) moet juist met natronloog worden gewasschen. Een meer mechanische reiniging wordt bewerkt door behandeling met beenderkool, vollersaarde, een kleisoort, of Florida-bleekaarde (een magnesium-aluminiumhydrosilicaat), waardoor vele kleurende stoffen worden geabsorbeerd en andere mechanisch worden vastgehouden. Door het inblazen van stoom en warme lucht vereenigt men mechanische en chemische werkingen.

O. m. verdwijnen daardoor dikwijls onaangenaam ruikende stoffen. Gebleekt wordt olie met sterke oxydatiemiddelen (bruinsteen of kaliumbichromaat met zwavelzuur), door ozon, door ultraviolet licht met kwartskwiklampen, of wel door zonlicht. Palmolie wordt gebleekt door snel verhitten op 240° C. De verschillende oliesoorten zijn afzonderlijk behandeld. — Litt.: zie o. m. Hefter, Technologie der öle und Fette; Ubbelohde, Handbuch der Technologie der Öle, Fette und Wachse.