Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 24-01-2019

Hand

betekenis & definitie

Hand - 1) manus, het onderste gedeelte der bovenste ledematen. Men onderscheidt daaraan drie afdeelingen: die welke onmiddellijk op den benedenarm volgt, heet handwortel (carpus); de tweede afdeeling heet middelhand (metacarpus); de vingers (digiti) zijn de derde afdeeling (vergelijk de afbeelding bij GERAAMTE). Het geraamte van de hand bestaat uit 27 kleine beentjes, van welke 8 in den handwortel, 5 in de middelhand en 14 in de vingers voorkomen. De 8 min of meer dobbelsteenvormige handwortelbeentjes (ossa carpi) zijn geplaatst op twee achter elkander gelegen rijen van elk 4 beentjes; de bovenste rij, bestaande uit het scheepvormig, halvemaanswijze, driehoekig en erwtebeentje, is verbonden met den voorarm; de onderste rij, bestaande uit het groote en kleine veelhoekig, het hoofdvormig en haakvormig beentje, is verbonden met de middelhand.

De beentjes van beide rijen zijn door korte, sterke banden zoo vast verbonden, dat zij in zekeren zin te zamen slechts een enkel beenstuk vormen; de gewrichten tusschen beide rijen en tusschen de bovenste rij en den voorarm zijn zóó ingericht, dat het eene gewricht de beweging der uitgestrekte hand naar beneden en naar boven, het andere de beweging naar ter zijde mogelijk maakt. De draaiïng der hand om haar as komt uitsluitend tot stand door den benedenarm. De handwortelbeentjes vormen een naar de holte der hand geopenden boog, waaroverheen een breede band (ligamentum carpi transversum) is gespannen, onder welken de peezen der buigspieren verloopen. Van de middelhandbeentjes (ossa metacarpi) zijn onderling tamelijk vast en onbewegelijk verbonden; het vijfde, het middelhandbeentje van den duim, verbonden met het groot veelhoekig handwortelbeentje, laat een zoo groote vrijheid van beweging toe, dat de duim tegenover de andere vingers kan worden gebracht; hierop berust de geschiktheid der hand tot grijpen en aanvatten. De duim, in welks krachtige ontwikkeling en zelfstandige bewegelijkheid de grootere voortreffelijkheid ligt van de menschenhand boven alle overige dergelijke werktuigen in het dierenrijk, heeft slechts twee kootjes, terwijl de overige vingers drie kootjes hebben. — De talrijke spieren, die de hand en de vingers bewegen, liggen voor het meerendeel aan den benedenarm, en slechts weinige liggen aan de hand zelf. De buigers ontspringen aan de binnenzijde, aan de zijde, die in een lijn ligt met de handholte; de strekkers daarentegen aan de benedenzijde van den rugarm; de vingers worden bewogen door gemeenschappelijke spieren, de wijsvinger daarenboven nog door een bijzonderen strekker, en duim en pink elk nog door een aantal, voor een deel in de handpalm gelegen spieren, waardoor zij een bijzondere bewegelijkheid bezitten. De vingers zelf bevatten geen spieren, maar slechts pezen en bestaan slechts uit deze pezen, de kootjes, de huid en het vet met de bijbehoorende zenuwen en vaten.

De hand wordt door twee slagaderen (spaakbeen- en elleboogslagader) van bloed voorzien en talrijke aderen voeren het bloed weer af. — De huid der hand is rijk aan gevoelszenuwen, die aan de vingertoppen van bijzondere, vooral eind-organen, de tastlichaampjes, voorzien zijn (zie GEVOEL). In de huid der laatste vingerleden, in een soort van ondiep zakje, ligt de wortel van den nagel; de nagel geeft het eindlid der vingers, dat slechts een kort beentje bevat, een groote mate van stevigheid. — Bij den mensch is de h. uitsluitend grijporgaan; bij de dieren is zij gedeeltelijk, of geheel, steunorgaan. In beweeglijkheid staat de h. van den mensch dan ook bovenaan. Bij de menschapen zijn, tot het omklemmen van de takken, de vingers sterk uitgegroeid en is de duim min of meer gereduceerd. Bij zoogdieren, die op 4 pooten gaan, is van een beweeglijkheid der h. zooals bij den mensch geen sprake. Daarbij komt de reductie van meerdere vingers, evenals dit trouwens het geval is met de teenen van den voet, die ten slotte den hoogsten graad bij de eenhoevigen heeft bereikt, bij wie slechts één enkele vinger (resp. teen) is overgebleven.

2) of handsloop. Bij de uitvoering van grondwerk per kruiwagen noemt men, een vervoersafstand van 40 M. in horizontale richting een hand of handsloop. Indien het vervoer in een helling plaats heeft, wordt de handlengte tot de helft teruggebracht. In enkele gevallen wordt de lengte van een h. langer of korter genomen, men is trouwens in den laatsten tijd van deze ouderwetsche lengte-indeeling wel wat afgeweken, vooral nu het grondverzet nog slechts voor geringen afstand en kleine hoeveelheden per kruiwagen geschiedt.