Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 17-01-2019

Anthropologie

betekenis & definitie

Anthropologie - 1) beteekent: kennis van den mensch. Zij omvat als zoodanig een physische a. en psychische a. Tegenwoordig wordt het begrip gewoonlijk alleen toegepast op de physische a., terwijl men de psychische a. ethnologie noemt. De a. omvat de kennis van den mensch als zoölogischen vorm en staat in zekeren zin tegenover anatomie en physiologie, die de mensch als individu onderzoeken. Hoewel in klassieke en middeneeuwsche werken wel hier en daar antropologische vragen aangeroerd worden, doet eerst, met de werken van Blumenbach (1752-1840), J. Hunter (1728-1793), Petrus Camper (1722-1789), aan het einde der 18e eeuw de a. als afzonderlijke wetenschap haar intrede.

P. Camper poogde het eerst, door meting van een gelaatshoek, verschillen in schedelbouw in maat en getal tot uitdrukking te brengen. Aan A. Retzius (1796-1860) dankt men de uitdrukking van den schedelvorm in een index tusschen lengte en breedte. Naast hen heeft P. Broca (1824-1880), de stichter van de Ecole d’Anthropologie de Paris den grootsten invloed op de ontwikkeling van de a. in de 19e eeuw gehad. Een zeer sterke uitbreiding van het arbeidsveld onderging de a. door den invloed van Darwin’s werk en vooral, daarmede ook in verband staande, door het onderzoek en de vergelijking van diluviale skeletten met die van recente menschenvormen. Uit dit onderzoek werd de praehistorische a. geboren. Namen als die van G. Schwalbe, H. Klaatsch, M. Boule zijn met dit onderdeel der a. eng verbonden. Een groot aantal tijdschriften wijdt zich aan de a. Van de voornaamste kunnen genoemd worden: Archiv. f. Anthropologie; Journal of the royal Anthropological Institute of Great Britain; Archivio per l’Anthropologia et la Ethnologia; l’Anthropologie.

2) (dogm.), het gedeelte der dogmatiek, dat handelt over den mensch, zijn oorsprong, wezen, aard, bestemming. Parallel met theologie, christologie enz. In het algemeen onderscheidt zich de Chr. a. van die, welke den mensch enkel opvat als evolutionistisch ontwikkeld natuurproduct, doordat zij hem beschouwt als geschapen naar Gods beeld (Gen. 1 : 26). In bijzonderheden gaande R. Kath. en Prot. opvattingen uiteen. De eerste vat den oorspronkelijken toestand van den mensch op als samengesteld: het wezen van den eersten mensch bestond in zijn natuurlijken toestand uit lichaam en ziel, de laatste met haar ken- en wilvermogen, hij was betrekkelijk goed d. i. in het bezit van z.g. natuurlijken godsdienst en deugd, alleen voor zijne bestemming op aarde. In zooverre was hij geschapen naar Gods beeld, d. i. geleek hij op God. Daarbij was dan als bovennatuurlijke gave gevoegd, de mededeeling der genade, waardoor de zwakke mensch als door een gouden teugel werd bedwongen en ten goede geleid. Door de zonde ging dat bovennatuurlijke verloren, maar werd de menschelijke natuur als zoodanig niet aangetast.

De Prot. opvatting ziet in de met het beeld Gods gegeven z.g. oorspronkelijke gerechtigheid niet iets bijkomstige, maar natuurlijks, dat tot het wezen van den mensch behoort, zoodat aan de zonde deze natuur wordt aangetast, bedorven. Hiermede hangt samen een verschillende waardeering van het natuurlijke leven, als al of niet zondig of indifferent, van het vermogen of onvermogen van den mensch om tot zijne verlossing, mede te werken en van de geheele heilsleer. Anthropologisch noemt men die opvatting en methode der dogmatiek, vooral in de Luth. theologie, waarbij de nadruk valt op den mensch, zijne behoeften en verlossing, zoodat de dogmatiek een overwegend praktisch, subjectief karakter draagt, terwijl de theologische opvatting en methode der Geref. theologie uitgaat van God, zijn eer, zijn wil, en dus ook die vraagstukken behandelt, welke minder direct het gemoedsleven van den mensch raken, dus ook het intellectueele en sociale leven. De beteekenis van het eerste (intell.) is o. a. ontwikkeld door J. H. Scholten, De leer der N. H. Kerk 4,1870; die van het tweede (soc.) door C. Tröltsch, Die Soziallehren der Christl. Kirchen u. Gruppen. (Gen. Schr. I.) 1912.