Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 24-01-2019

Friesche schaap

betekenis & definitie

Friesche schaap - Een schapenras, dat in onze provincie Friesland en ook in Oost-Friesland voorkomt en uitmunt door grootte en geschiktheid voor melkproductie. Gerust kan het als het beste melkschapenras beschouwd worden. Vroeger werd het algemeen in Fr. gehouden.

Tegenwoordig is het echter grootendeels door het Lincolnras of door Lincolnkruislingen verdrongen. Het wordt vooral gehouden door boerenarbeiders voor de levering van melk voor de huishouding. Ook in andere provinciën wordt het met dit doel wel gefokt.

Het schaap is groot, lang gerekt, eenigszins platribbig en hoog op de been. De ooien zijn steeds, de rammen meestal ongehoornd. Het hoofd, de beenen en de staart zijn niet met wol maar met gewoon kort haar bedekt. Aan den hals komen dikwijls z.g. berlocks, lelletjes of klokjes voor, overblijfselen van de embryonale kieuwbogen. De rug is scherp, het kruis breed en afhangend, de beenen zijn lang en matig fijn.

De uier is groot, de melkproductie 400 a 600 L. per jaar. De wol is grof, eenigszins harig, de vacht los en open. Voor vleeschproductie is dit schaap weinig geschikt; het wordt niet gemakkelijk vet en het vleesch is niet erg aangenaam van smaak. De vruchtbaarheid is groot: 3 a 4 lammeren zijn geen zeldzaamheid.

Vroeger onderscheidde men vijf verschillende typen. Nu kent men nog het groote type in het Noordelijk kustgebied en een kleiner en fijner type, de z.g. bokjes of bokkeschapen in Lemsterland en Wonseradeel. De fokkerij van het Fr. schaap is jaren lang verwaarloosd, zoodat het, toen in 1884 voor de internationale landbouwtentoonstelling een kleine collectie gezocht zou worden, bijna uitgestorven bleek. Door de zorgen van enkele fokkers, vooral van den heer K. W. Kuperus te Marssum, is het gelukt het ras nog te behouden.

< >