Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 24-01-2019

Friesland

betekenis & definitie

Friesland - prov. van Nederl.; opp. 3220 K.M2.; (31 Dec. 1916) 380.626 inw.

Grenzen. Vroeger was het Vlie de W.grens, zoodat Terschelling bij F. behoorde( de taal is er nog Friesch), totdat het in de 14de eeuw door de Holl. graven werd genomen. De O.-grens was de Lauwers, die ten O. van Schiermonnikoog in zee kwam. Ameland en Schiermonnikoog bleven Friesch. F. „tusschen Vlie en Lauwers” ontstond uit Westergoo (tusschen Vlie en Middelzee), Oostergoo (tusschen Middelzee en Lauwers) en Zevenwouden (het Z.O.) dat pas in de 15de eeuw wordt genoemd. F. werd van Drente, Gron. en Ov. gescheiden door groote veenmoerassen, waardoor over hoogere zandruggen bij Friesche Palen en Bakkeveen wegen liepen, die door schansen verdedigd werden.

F. telt 43 gemeenten, n.l. 11 steden, de 30 vroegere grietenijen en de beide eilanden.

Bodem. De zandgrond in het O. der prov. is de voortzetting van het Dr. plateau en behoort tot het Scand. Dilivium. Het terrein ligt in Z.W. —N.O. loopende ruggen:

1) die van Noordwolde;
2) die van Oldeberkoop;
3) die van Oranjewoud tot Donkerbroek;
4) die van Lippenhuizen tot Bakkeveen;
5) die van Beesterzwaag en Ureterp;
6) de rug van Driesum, Murmerwoude en Akkerwoude.

Tusschen 1 en 2 ligt het Lindedal; tusschen 2 en 3 het Tjongerdal; tusschen 3 en 4 het Schoterlandsche hoogveen; tusschen 4 en 6 het dal van de Boom en tusschen 5 en 6 ten O. van het Bergumer meer een morene landschap. Onder het zand ligt de blauwe keileem overal dicht onder de opp., vooral in de ruggen, die daardoor een vegetatio van dophei, wollegras en loofbosschen hebben. In de dalen ontstond moerasveen, dat in het Fr. laagveen overgaat. Soms ontstond hierop hoogveen (in Schoterl.), dat al grootendeels afgegraven is, zoo ook de venen langs de grens behalve bij Appelscha en Fochteloo. In het laagveengebied komen deze ruggen als eilanden uit het veen opduiken, zoo bij Oenkerk, Joure en Koudum. ’t Belangrijkste is dat van Gaasterland, een heuvelachtig eindmorene-landschap (hoogste punt 12 M. A. P.) De ruggen liggen hier hoofdzakelijk Z.O.— N.W. en stonden loodrecht op de richting van het landijs; zij sluit een merkwaardig grondmorene-meer in, de Morra. Waar deze ruggen aan de Z.kust komen, heeft de Zuiderzee een drietal keileem-steilwanden doen ontstaan: het Roode Klif, het Mirnser Klif en het Oude Mirdumer Klif. Het eerste is voor 20 jaar glooiend gemaakt en thans met gras begroeid; het tweede is met een dikke laag uitgespoeld keileem (keizand) bedekt, maar het O. M. Klif geeft een prächtigen steilen keileemwand te zien. Als eenig natuurlijk keileemprofiel in Ned. is het een natuurmonument van beteekenis.

Ook onder het laagyeen en de zeeklei der prov. is in bijna alle boringen het keileem der grondmorene aangetroffen; het diepst te Dronrijp, 22 M. Bij Oranjewoud werd op 158,50 M. diepte waarschijnlijk het tertiair aangeboord. Op het keileem ligt zand en daarop in het midden en W. der prov. laagveen. Op dit laagveen werd later een laag zeeklei afgezet, soms is het veen door mariene erosie verdwenen, maar gewoonlijk wordt het nog onder de klei aangetroffen (darg of toele). Deze kleilaag wordt naar het O. dunner, de grens is moeilijk te trekken, bijna overal is het veen met een dun kleilaagje bedekt, bij Grouw is die kleilaag zelfs 90 c.M. dik; daar zou dus in elk geval de grens verder naar binnen moeten worden getrokken dan op de geologische kaart van Staring. In Westergoo ligt de oude kleigrond — 0,60 tot ± 0,50 A. P. en stijgt naar het N. tot ±1 M. A. P. De Nieuwlanden in de voormalige Middelzee liggen hooger dan ± 0,50 A. P. ’t Bildt tot ± 1,50 A. P. De oudste kleigronden, vooral die in den vierhoek Bolsward, Bozum, Marsum, Franeker, verloren in den loop der eeuwen uit de oppervlakkige lagen bijna alle kalk en werden door pleksgewijze ijzerafzetting (ferri hydroxyde) bruin gevlekt en geaderd. Deze knipgronden zijn gewoonlijk van zeer slechte struktuur, de kniplaag laat geen water door.

Pogingen tot verbetering door kalkbemesting hadden tot heden geen succes. Langs de Wadden is het zandgehalte van de klei grooter (zavelgronden). De voornaamste indijkingen zijn: de Nieuwlanden in de vroegere Middelzee (12e, 13e en 14e eeuw), ’t Bildt, de Holwerder Wester- en Ooster-polder (1580), de Ternaarder polder (1590), de Anjumer en Lioessenserpolder (1592), -t Workumer Nieuwland (1624) en de Lauwerzeepolders. Van de diepere afzettingen is de zwartbruine, waarschijnlijk fluviatiele potklei van beteekenis. Zij ligt in uitgestrekte lenzen op 10 tot 60 M. diepte en bereikt soms een dikte van 70 M. Zij is volkomen ondoordringbaar voor water; in het zeekleigebied is overal het grondwater boven de potklei zout; binnen de zoutgrens, die ongeveer met de grens der zeeklei samenvalt, is dus in het W. en N. drinkbaar water in den bodem niet te vinden.

Het laagveen is het laagste gedeelte van F., het ligt grootendeels beneden A. P. (tot —0,50). De lijn van A. P. volgt in ’t ruwe de veengrens, alleen ligt tusschen Makkum en Sneek een belangrijk kleigebied beneden A. P. Het zand in het O. der prov. ligt in ’t algemeen van + 1 M. tot + 5 M. ten O. van de lijn Bakkeveen—Appelscha klimt het tot 10 M. + A. P., hier verheft zich bij Appelsscha de Boschberg tot + 20 M., het hoogste punt in de prov.

Friesland is een echt waterland, bijna elk dorpje en elke boerderij is met een vaartuig te bereiken. De talrijke meren in het laagveen gebied liggen eenigermate in rijen:

1 Tjeuke meer en Gr. Brekken:
2 Langweerder wielen, Koevorde en Sloter meer;
3 Heeger meer, Fluessen en Morra;

verder: Sneeker meer, Pikmeer en in t N.O. Bergumer meer en de Leien. Enkele meren zijn droog gemaakt; het Workumer meer, het Parrega’ster of Zuider meer en het Makkumer of Koude meer (alle in 1877 — 88), het Stavorensche meer (na 1620), het Warrega’ster meer (1633), het Sensmeer (ten Z. v. Bolsward, 1633) en eenige kleinere. De bodem dezer droogmakerijen bestaat grootendeels uit klei, hier en daar wordt er veen in aangetroffen. (Workumer meer). De groote meren hebben een zandbodem; deze is echter, vooral in de W. helft der meren, met een dikke laag vruchtbare bagger bedekt. Herhaaldelijk werd dan ook voor droogmaking dezer meren (o. a. Tjeukemeer) concessie aangevraagd. Als deelen van Frieslands boezem zijn ze echter van zeer groote beteekenis voor de waterberging.

Ged. St. van de prov. stelden zulke bezwarende voorwaarden ten aanzien van de waterloozing, dat de aanvragen steeds werden ingetrokken. Uit het oogpunt van landschapsschoonheid is dit zeker niet te betreuren; het Friesche merengebied is eenig in Nederl. en werd de laatste 25 jaren een middelpunt van watertoerisme (centra: Sneek en Grouw). De meren zijn door tallooze kanalen verbonden. Zie voor de waterwegen het econ. gedeelte. De prov. behoort bijna geheel tot Frieslands boezem.

Bevolking. De Friezen zijn sterk aan hun land gehecht, trotsch op hun oude vrijheid (Stânfriezen, zie BURMANIA, Gemme van). Friesche stijfhoofdigheid en drift zijn spreekwoordelijk. Uit de Fr. taalbeweging blijkt hun gevoel van saamhoorigheid; evenzoo uit de talrijke Fryske Selskippen buiten de prov. Toch zijn de Fr. over ’t algemeen vooruitstrevend; tal van nieuwe denkbeelden kregen hier hun eerste aanhangers: Menno Simons scheidde zich reeds in 1536 van de R. K. kerk af; de Ned. geheelonth.-beweging ontstond hier en telt er nog de meeste aanhangers; de Fr. arbeidersbeweging ging het eerst in socialistische banen. De bevolking neemt opvallend langzaam toe (van 1879—1916 slechts met 50.000 inw.) door het lage geboortc-overschot en door den trek naar de andere prov. en naar het buitenland, vooral tijdens de landbouwcrisis: van 1888—’92 kwam ⅕ der Ned. landverhuizers uit F. In de steden en wouden (dat is het hoogere O.) nam de bev. toe; overigens bleef ze stationnair, of daalde in enkele plaatsen.

Ofschoon 'de Friezen een kustvolk zijn, is F. een echte landprov., het Fr. volk is een boerenvolk. De scheepvaart, die vroeger belangrijk was, beteekent thans weinig. Eigen handel had er nooit groote beteekenis; de industrie schoot er geen wortel, de Fr. steden konden zich dan ook niet ontwikkelen. Per 1000 inw. in Ned. gem. 63 fabrieksarb.; in F. maar 28.

Landbouw. De landbouwcrisis van 1877 — 1895, in het leven geroepen door de groote graanaanvoeren uit Amerika en Rusland, deed de graanteelt afnemen en 13.000 H. A. bouwland werden tot grasland gemaakt. De teelt van aardappelen en suikerbieten nam toe.

1879 1916 Totaal bouwland 54.423 41.462 Totaal grasland 202.075 323.157 De groote toename van het grasland is mede toe te schrijven aan de vele ontginningen van heidevelden.

In genoemde jaren daalden ook de boterprijzen door de Deensche concurrentie en de knoeierijen der boterhandelaren, totdat, dank zij de organisatie op het gebied der zuivelbereiding een groote verbetering in de productie kwam. De goede naam werd weer herwonnen en thans is de Fr. zuivelindustrie zoowel technisch als organisatorisch een voorbeeld voor het buitenland. De fabriekmatige zuivelbereiding nam na 1890 snel toe, in 1882 werd de eerste boterfabriek opgericht, thans zijn er 125 zuivelfabrieken waar van 86 coöperatief. De laatste zijn zeer krachtig georganiseerd in den Bond van Coöp. Zuivelfabrieken in Friesland (opgericht 1898). Bij de Coöp. Zuivelexportvereeniging, die te Leeuwarden haar groote pakhuizen en kantoren heeft, zijn 36 fabrieken aangesloten; de totale omzet dezer vereeniging bedroeg in 1915—16 bijna 15 millioen gulden. In 1912 bedroeg de totale boterproductie in Fr. 15.000.000 K.G., de kaasproductie ruim 30.000.000 K.G. (beide 29 % van geheel Ned.). — F. wordt verdeeld in vier landbouwgebieden:

1) De kleibouwstreek (de Bouwhoek), 2) de kleiweidestreek en 3) de veenweidstreek, te zamen de Greidhoek genoemd en 4) de Wouden.
1) De Bouwhoek, de kleigrond in het N. langs de Wadden, ten N. van de lijn Engwierum over Dokkum, Stiens, Beetgumermolen, Marssum, met een boog naar het N. over Dronrijp en Franeker naar Harlingen. Buiten dit aaneengesloten gebied liggen dan nog het gebied der Lauwerszeeklei en Kollumerland en Nieuwkruisland en het N.W. van Wonseradeel, bij Witmarsum en Pingjum. Het gemengde bedrijf is hier algemeen. Yeelooze bedrijven komen niet voor. In 1916 was er 23.986 H. A. bouwland en 33.119 H. A. grasland, zelfs in den bouwhoek neemt het grasland de grootste opp. in. Vóór de invoering van de fabriekmatige zuivelbereiding kon men hier niet concurreeren tegen de producten van den greidhoek. Daarna zijn de producten gelijkwaardig geworden. De vetweiderij is van weinig beteekenis.

Meer dan 30 % van het bouwland wordt beteeld met consumptie-aardappelen. De graanbouw is verminderd, tot 25 % van het bouwland. Suikerbieten, peulvruchten en vlas zijn verder belangrijke gewassen. In de omstreken van Dokkum teelt men cichorei (in 1916 164 H.A.). De meeste boerderijen zijn 30 — 40 H, A. groot. De laatste jaren heeft zich hier sterk het klein bedrijf ontwikkeld.

De kleine landbouwer, hier „gardenier” genoemd, teelt aardappels, bieten, cichorei en vlas. In de gem. Barradeel en Menaldumadeel, vooral in de omgeving van Berlikum, is de gardenier tuinbouwer geworden en verbouwt hij vooral vroege aardappelen, wortelen, uien en koolrapen. Zooals overal in F. overheerscht het pachtwezen, nog geen 20 % van den grond wordt door den eigenaar geëxploiteerd.

2) en 3) de Greidhoek, het W. en midden van F.; o. de kleiweidestreek ten W. van de lijn Stavoren— Sneek —Irnsum—Leeuwarden en ten Z. van de bij A. genoemde; b. de veen weidestreek tusschen a. en de zandgronden. Er zijn in dit gedeelte boerderijen, waar geen stukje tuingrond bij behoort, het is geheel grasland. In 1917 is er terwille van de voedselproductie ± 2000 H.A. gescheurd. Vergeleken met de 13.000 H.A., die sedert 1879 in grasland werd veranderd, beteekent dit nog weinig. Totaal was hier in 191ft 3.078 H. A. bouwland en 52.717 H.A. grasland.

Dat er nog zooveel bouwland wordt aangetroffen, komt door het vasthouden aan de gemeentegrenzen, die niet met die van den greidhoek samenvallen, zoo ligt b.v. het bouwland van Wonseradeel in den greidhoek. Bovendien rekent de landbouwstatistiek Gaasterland bij den greidhoek, wat bodem en cultuurtoestand betreft, behoort die gemeente echter bij de Wouden. De bedrijven zijn alle ongeveer van dezelfde grootte, 25 —30 H.A.., het kleinbedrijf beteekent weinig, doch neemt toe. Slechts 18—20 % van den grond is bij eigenaars in gebruik.

4) de Wouden vormen den zandgrond in het O. van F. Ook heeft zich sedert de invoering der zuivelbereiding en het kunstmestgebruik het grasland voortdurend uitgebreid. De dalgronden worden bijna geheel als grasland gebruikt. In 1916 was hier 11.711 H.A. bouwland en 86.656 H. A. grasland. De producten van het bouwland, rogge, aardappelen en haver worden in gewon» omstandigheden meest als veevoeder gebruikt; alleen de aardappelen, die 42 % van het bouwland beslaan, worden ook voor den verkoop verbouwd. De boer levert dus bijna alleen dierlijke producten (melk, boter, kaas, vleesch, wol, eieren enz) voor de markt. De varkensen kippenhouderij is hier belangrijker dan in de andere gebieden, ’t Kleinbedrijf is hier zeer belangrijk; 43 % van den grond is in gebruik bij eigenaars. Het afwisselende landschap vormt een groote tegenstelling met de eindelooze weidevlakten van den greidhoek. Drassige weiden in de breede dalen van Linde, Tjonger en Boom; weiden ook langs de hellingen der ruggen en daarop bouwland, bosch en heide.

In de omgeving van Beetsterzwaag, Olterterp en Oranjewoud uitgestrekte bosschen. Door ontginning nam het heideveld de laatste 20 jaren sterk af, in 1915 was nog 18.971 H.A. woest, vermindering sedert 1900, ruim 20 %. Particulieren, vooral ook arbeiders, ontgonnen kleine velden en stichtten daarop boerderijtjes; coöperatieve aankoop van meststoffen en veevoeder, coöperatieve verwerking der melk en vooral ook de geldelijke steun van de coöperatieve leenbanken maakten het mogelijk, dat deze keuterboertjes snel vooruit kwamen. Ook door vereenigingen op philanthropisch terrein („Door Arbeid tot verbetering”, „Landkolonisatie en inwendige zending”, „P. W. Janssenstichting”) werd langs de Drentsche grens heet wat heide tot weide en bouwgrond gemaakt. De Compagnons van de Ooststellingwerfsche venen en vaarten ontgonnen hun dalgrond, ook tot bosch. De Appelscha’ster zandstuivingen werden door het Staatsboschbeheer vastgelegd. Bij Bakkeveen wordt 650 H. A. door een combinatie van Zeeuwen ontgonnen.

Veestapel. Omtrent het aantal der verschillende huisdieren hebben wij de laatste zekere gegevens door de in 1910 gehouden veetelling. Het aantal paarden bedraagt 26.655, waarvan 45 dekhengsten, 4067 fokmerriën en 6320 paarden beneden de 3 jaar. Het aantal runderen: 306.574, waarvan 4979 dekstieren, 167.241 melken kalikoeien, 2679 melkkalveren 7186 ander mestvee. 61.240 jongvee boven 1 jaar, en 74.092 beneden 1 jaar. Schapen zijn er 160.664, waarvan 1662 heideschapen en 169.012 polderschapen.

Bokken en geiten werden er 18.494 geteld, terwijl er in het geheel 96.933 varkens waren, 76.884 van meer dan 6 weken en 19.049 van minder dan 6 weken oud. Kippen werden er in het geheel 396.422 geteld.

Wat paarden betreft, werd vroeger uitsluitend het Friesche paard gefokt en reeds van ouds bestonden bepalingen ter bevordering van de paardenfokkerij; zoo is er b.v. een reglement van 1610 betreffende de dekhengsten. Dit ras heeft in de eerste helft der vorige eeuw een bloeiperiode gehad, doch in de tweede helft begon het te tanen. In 1867 werd de verplichte keuring van dekhengsten afgeschaft, welke eerst in 1897 weer werd ingesteld. In 1884 is men begonnen met de kruising met het Oldenburger ras, en sedert dien worden geregeld Oldenburgsche hengsten ingevoerd. Deze kruising is zoo algemeen ingevoerd, dat van het oorspronkelijke Friesche ras weinig meer over is gebleven.

Door de kruising met het Oldenburger ras krijgt men zwaarder luxe-tuig paarden, beter voor den landbouw en voor den handel geschikt. Men tracht de laatste jaren de fokkerij van het Friesche paard weer aan te moedigen, er is een vereeniging ter bevordering van deze teelt. Toch is het aantal dekhengsten van het Friesche ras gering, de laatste jaren 6 of 6 stuks. Het meest wordt het Friesche paard nog gehouden in de weide streken.

Rundveefokkerij is in Friesland hoofdzaak, en gerust kan men het vee in deze provincie tot de beste melkrunderen van Europa rekenen. Over het Fr. rundveeras zie afzondert, art. In den loop der eeuwen zijn meermalen, doordat watervloeden of besmettelijke veeziekten den veestapel decimeerden, runderen uit andere streken, uit Noord-Duitschland en Denemarken, ingevoerd, doch steeds weer kreeg het vee hetzelfde type. Het vee in Friesland munt uit door melkrijkheid; de jaarlijksche opbrengst is 5000 à 6000 L. De groote hoeveelheid melk, die geproduceerd wordt, wordt in hoofdzaak verwerkt tot boter en kaas, waarvoor tegenwoordig in bijna, ieder dorp een coöperatieve fabriek bestaat. In de zware kleistreken met gemengde bedrijven (landbouw en veeteelt) in het Noordelijk en N.W. deel der provincie treffen wij het zwaarste vee aan, vooral in Wonseradeel, Barradeel en Wymbritseradeel. De bouw is niet zeer regelmatig; het achterstel is breed en sterk ontwikkeld, de borst dikwijls wat smal en ondiep. In de veenstreken, in het midden en Zuidelijk deel van Fr. (de greidboerderijen) is het vee iets lichter, doch meer regelmatig van bouw. De melkproductie is niet zoo groot als bij de zware koeien, doch toch nog goed (3600 — 4600 L.). Van dit vee vindt men goede typen in Lemsterland.

In de zandstreken in het Dosten en Z.O. is het vee veel lichter (Gaasterland). De melkopbrengst is gemiddeld 2700 —3200 L. per jaar. Er wordt in Friesland zeer veel gedaan ter verbetering van het rundvee en ter verhooging van molken melkvetproductie. Het Friesch rundvee-stamboek bevat een aantal koeien en stieren, goed van vorm en van afstamming, en die ook groot productievermogen op de nakomelingen overbrengen. De controle van de productie wordt reeds uitgeoefend bij meer dan 60.000 melkkoeien. Daardoor kent men de beste producenten en heeft men goede aanwijzing voor de teeltkeus. De Friesche runderen worden veel verkocht naar andere landen, waar men het vee in de melkrichting wil verbeteren, b.v. naar N.Amerika, Japan, Z.-Afrika, Argentina, Chili, Portugal, Zweden. Vroeger werd veel uitgevoerd naar Duitschland, doch sedert tal van jaren is de invoer in dat land verboden.

Veengraverij. Het vergraven van ’t hoogveen kreeg grooten omvang in de 16e eeuw. In 1551 werd door de Heeren Compagnons (Dekema, Foits en Cuyck) veen gekocht in Schoterland en om dit te exploiteeren van uit Akkrum een kanaal gegraven, de Heerensloot, naar het Z. tot Heerenveen en vandaar N.O.-waarts in de venen, de Schoterlandsche Compagnonvaart, die dood loopt bij Hoornsterzwaag. In 1641 werd het veen bij Drachten aan de snede gebracht. Van de Smalle Eester Zanding uit groef men O.waarts de Drachtster Compagnonsvaart, hieraan ontstond de bloeiende veenkolonie Drachten. Later werd dit kanaal Z.O.-waarts verlengd langs de veenkoloniën Bakkeveen en Harderwijk.

De Kolonievaart (langs Veenhuizen) verbindt dit kanaal met de Drentsche kanalen; de Jonkersvaart met het Hoendiep. De laatste verbinding en ook de Compagnonsvaart zelve, is geheel onvoldoende; plannen tot verbetering zijn in bewerking. Van de Boorn uit werd in 1645 de Nieuwe Vaart gegraven naar het Gorreveen, waaraan Gorredijk haar ontstaan dankt. Dit kanaal werd in de 18e eeuw als Opsterlandsche Compagnonsvaart verlengd tot de venen van Fochteloo en Appelscha, ’t Kanaal mocht echter niet verder dan 20 koningsroeden van de Drentsche grens worden gegraven, de Staten der prov. vreesden overlast van het Drentsche water en turfafvoer door Drente. Eerst in 1894 is deze scheiding, de beruchte „dam van Appelsscha”, dóórgegraven. 325 H.A. hoogveen is nog niet afgegraven, de turfproductie bedroeg in 1915 783.396 H.L., 214 arbeiders waren in de veengraverij werkzaam.

Ook het laagveen wordt sinds lang vergraven, oorspronkelijk in lange smalle strooken „petten” waartusschen telkens een strook bleef liggen en waardoor smalle plassen ontstonden die later weer dichtgroeiden. In ’t midden der 18e eeuw voerden de Giethoornsche kolonisten hier een andere methode van vergraving in, waarbij al het veen werd uitgebaggerd en groote plassen met krachtigen golfslag ontstonden, die zich door afslag steeds uitbreidden. Deze methode werd na heftigen tegenstand van belanghebbenden door koning Willem I na een onderzoek door Jhr. de la Costa verboden; toen werd alleen vervening toegestaan binnen een bedijking. Hiervan was de oprichting van 11 veenpolders het gevolg, waarvan 6 grooter zijn dan 3000 H.A. Tevens moet van elke M2 gebaggerd en uitgespreid veen („gespreide klijn”) een belasting het slikgeld, worden betaald. Deze gelden blijven in beheer bij Prov.

Staten en uit dit „slikfonds” worden later de kosten van drooglegging, verkaveling en bemaling der uitgeveende plassen bestreden. Later is ook vervening buiten de veenpolders toegestaan, waarvan evenzeer slikgeld wordt betaald. Hebben de verveners de uitgeveende gronden droog gemaakt, dan ontvangen zij het gestorte slikgeld met de rente terug. In de meeste veenpolders is de vervening reeds lang afgeloopen; de ondergrond (zandgrond) is droog en in cultuur en er zijn bloeiende laagveenkolonies ontstaan, b. v. Tjalleberd, in den veenpolder van Engwirden. In 1915 werd in de veenpolders 1.253.580 H.L. sponturf of baggelaar gemaakt door 1582 arbeiders en buiten de veenpolders 2.039.990 H.L. door 1640 arbeiders.

Visscherij. Kustvisscherij op de Wadden en de Zuiderzee wordt vooral uitgeoefend door Lemmer (104 schepen) Hindeloopen (75 sch.), Stavoren (55 sch.) en enkele kleine kustplaatsen totaal in 1915 502 schepen met een bemanning van 1089 koppen.

De binnenvisscherij is in dit waterrijke land zeer belangrijk, bekend is vooral de palingvisscherij op de meren in het Z.W. De levende paling wordt door reeders te Workum en Gaastmeer naar Engeland gebracht, totaal per jaar ± 800.000 K.G. ter waarde van f 660.000.

Industrie, handel en verkeer, markten. De nijverheid is in dit landbouwgewest, dat buiten het groote verkeer ligt, niet van groote beteekenis. Meest staat zij met den landbouw in verband. In 126 zuivelfabrieken werken ± 2000 arb., verder zijn er 3 fabrieken voor gecondenseerde melk (Leeuwarden, Bolsward en Scharsterbrug bij Joure), een melkpoeder-fabriek te Leeuwarden, 1 melkbussenfabriek te Gorredijk, 2 fabrieken voor hulpmiddelen bij de zuivelbereiding te Drachten en te Beetsterzwaag, 2 aardappelmeelfabrieken te Huizum en te Dronrijp, 2 vlasfabrieken te Oenkerk, 140 graanmaalderijen, 34 olieslagerijen. Op de klei, vooral bij Harlingen en Franeker, vindt men steen en pannebakkerijen, totaal 74 met 1600 werklieden. Te Makkum en Lemmer wordt fijn aardewerk vervaardigd. Verder zijn nog te noemen de rietvlechterij te Noordwolde (300 arbeiders), de schaatsenfabrieken te Warga, Ylst en Akkrum, Bolsward en Oosterlittens, de meubelmakerij en tabakskerverij te Joure.

Het verkeer geschiedt grootendeels te water. De voornaamste waterweg is de scheepvaartweg Groningen—Amsterdam; langs het Kolonelsdiep, Bergumer meer, Wijde Ee, Meersloot, Graft, Pikmeer, Grouw, Nieuwe Wetering, Sneeker meer, O. en W. Brugsloot, Geeuw, Langweerder Wielen, Scharster Rijn, Tjeuke meer en Rijn tot Lemmer. Plannen tot verbetering van dit belangrijke traject zijn aanhangig. De grootste schepen, met meer dan 1,80 M. diepgang, gaan over de Lauwerszee door de Dokkumer Nieuwe zijlen, Dokkumer diep en Ee naar Leeuwarden en vandaar langs de trekvaart naar Harlingen. Kleine schepen gaan ook van ’t Sneekermeer langs Houkesloot, Geeuw, Wester Wijmerts, Heeger-meer, Fluessen, Morra en Warnser vaart naar Stavoren. Als de vaargeul door de Koevorde is uitgediept zal de vaart langs het afwateringskanaal den weg Langweerder wielen—Lemmer belangrijk bekorten. Leeuwarden is met Harlingen, Sneek en Bolsward door trekvaarten verbonden, zoo ook Sneek met Bolsward en Harlingen, Bolsward met Makkum en Workum. De veenkanalen worden reeds genoemd.

De Tjonger werd 1886—’88 tot het snijpunt met de Opsterlandsche Compagnons vaart bij Appelsscha gekanaliseerd en is nu een belangrijk vaarwater. In 1863 werd de spoorlijn Harlingen—Leeuwarden geopend, die in 1868 werd doorgetrokken tot Nieuwe Schans. In 1868 kwam ook de lijn Leeuwarden—Zwolle tot stand, in 1885 de lijn Leeuwarden—Stavoren. In het begin der 20ste eeuw werd het Noord-Friesche lokaalspoor geopend met de lijnen Leeuwarden—Dokkum—Anjum; Stiens-Bildt-Tjummarum-Harlingen en Tjummarum—Franeker. De Ned. Tramwegmij exploiteert een belangrijk tramnet: Dokkum—Veenwouden-Drachten-Gorredijk-Heereveen—Joure—Sneek—Bolsward—Anjum—Harlingen. De lijn Joure—Lemmer geeft door de booten der Holland-F.-lijn een verbinding met Amsterdam. Van Arum gaat een zijlijn over Franeker naar Leeuwarden.

Na 1910 werden in het O. eenige lijnen aangelegd, waardoor deze streken uit hun isolement zijn verlost, ’t Zijn de lijnen Drachten —Groningen; Gorredijk—Makkinga—Appelsga—Assen; Oosterwolde — Noordwolde — Frederiksoord —Steenwijk. De eenige haven voor het overzeesch verkeer is Harlingen; een groot deel der F. en Gron. landbouwproducten ging vóór den oorlog over Harlingen naar Engeland (aardappelen, aardappelmeel, boter, kaas, eieren, lijnzaad, strookarton, versch en gezouten vleesch). Steenkolen, cokes, manufacturen, garens, landbouwwerktuigen, ijzer, veevoeder, zout en hout werden ingevoerd. — Door de oprichting der zuivelfabrieken is het marktwezen geheel gewijzigd. Boter en kaas komen weinig meer aan de markt. In 1916 te Leeuwarden 71.326 K.G. te Sneek 3.085 K.G. boter enresp. 881.700 K.G., en 340 K.G. kaas. De veehandel is zeer belangrijk; Leeuwarden is de 2e rundermarkt van ons land; daar werden in 1916 aangevoerd 117.069 stuks rundvee, 1439 paarden, 55.144 schapen en 76.550 varkens; te Sneek 43.297 runderen, 20.900 schapen en 24.200 varkens. Ook Wolvega is een belangrijke varkensmarkt. Te Harlingen, Wolvega en Akkrum zijn exportslachterijen, de laatste coöperatief.

Litt.: Foeke Sjoerds, Beschrijving van Oud- en Nieuw-Friesland, Leeuwarden, 1765—67; S. Stijl e. a., Tegenwoordige Staat of beschrijving van Friesland, Amsterdam 1785 — ’89; J. J. Bruinsma, Natuurkundige plaatsbeschrijving van Friesland, den Haag, 1872; H. van Capelle, Bijdrage tot de kennis van Frieslands bodem in Tijdschr. Kon. Aardr.Gen. Jrg. 1888, 1890, 1892 en 1895; id. Bijdrage tot de kennis van de Landijsvormingen in de prov. F. en van het oudere fluviatile diluvium in den ondergrond van Noord-Nederland. Verhand.Kon. Ac. van Wetensch. 2e Sectie. Dl. XV n°. 51910;

J. F. Steenhuis, Bijdrage tot de kennis van den diluvialen ondergrond van Drente en F., den Haag 1916; Th. van Welderen Rengers en J. H. Faber, Friesland en de woningwet 1902—1912, Leeuwarden, 1913; A. Rauwerda en K. J. v. d.

Akker, Omzetting van eenzijdige greidebedrijven en gemengde bedrijven, Leeuwarden, 1917: H. Blink, Friesland als economisch gewest, Tijdschrift voor Economische Geographie, den Haag, 1917.

Geschiedenis. (Voor de geschiedenis vóór den tijd der Karolingen, zie FRIEZEN). Na de onderwerping door Karel den Grooten, werd Fr. door dezen verdeeld in gouwen, waarvan het niet zeker is of ze gezamenlijk een hertogdom vormden. In de 9e eeuw werd het geteisterd door invallen der Noormannen, die hier ± 860 hun gezag vestigden. F. is dan een hertogdom, dat bestuurd wordt door Noorsche hertogen, waarvan de laatste Godfried in 885 wordt vermoord. Met hem eindigde de heerschappij der Noormannen.

In de 10e en 11e eeuw ontwikkelden zich hier twee vorstendommen, waarvan 't eene, dat Kennemerland omvatte, de kern is geworden van ’t latere graafsch. Holland, en ’t andere uit ’t tegenwoordige F. en een deel van Overijsel bestond en bestuurd werd door ’t gravengeslacht der Brunonen. Wanneer de laatste van deze Brunonen, Egbert II, in opstand komt tegen Hendrik IV, ontneemt deze aan hem zijn gouw en schenkt ze aan den bischoppen van Utrecht. In 1089 sterft met Egbert II ’t geslacht der B. uit en is dan de bisschop de eigenlijke heer van Friesland. Wanneer ook de graaf van Holland zijn gezag in F. wil vestigen, ontstaat er strijd tusschen hem en den bisschop, welke beslecht wordt door Frederik I Barbarossa in dien zin, dat er een condominium zou zijn over F. Gaandeweg breiden de graven van Holland hun gezag uit over Friesl. bewesten ’t Flie en onderwerpen dit land in 1285.

In Friesland beoosten de Lauwers ontwikkelde zich de stad Groningen, die weldra haar gezag over de omgeving uitbreidde (zie GRONINGEN) en ’t graafschap Oost-Friesland. Voortaan wordt onder F. alleen begrepen ’t land tusschen Flie en Lauwers. Een eenhoofdig gezag bestond hier niet. De verschillende kloosters en wereldl. heeren gedroegen zich souverein. Steden als Stavoren, Leeuwarden en Dokkum ontstonden er in de 12e eeuw, van belang als marktplaatsen voor de omgeving, De eerstgenoemde stad dreef belangrijken handel op de Oostzeelanden (zie NEDERLAND, handel). Nadat de Holl. graven Friesl. bewesten ’t Flie of Westfriesland hadden onderworpen, beproefden zij ook hun gezag in F. te vestigen. De eerste, die dit heeft getracht, was Willem III, die in 1314 door keizer Lodewijk met F. werd beleend. Gezag heeft hij echter niet kunnen uitoefenen.

Herhaaldelijk werden er expeditiën uitgerust, welke evenwel weinig resultaat opleverden. Bij een poging om zijn macht te kunnen vestigen sneuvelde Willem IV (1346). Doordat Holland dan geruimen tijd geteisterd werd door inwendige twisten (zie HOEKEN EN KABELJAUWEN), werd F. aan zichzelf overgelaten. Ook hier ontstonden burgeroorlogen, welke men naar de partijschappen noemde die der Schieringers en Vetkoopers. Eerst Albrecht vatte de plannen tot verovering van F. weer op. In 1396 landt hij bij Kuinre, verslaat de Friezen bij Schoterzijl, maar moet dan weer terug; de tweede inval in 1398 heeft meer succes: al ’t land benoorden de Lauwers wordt onderworpen. Lang hebben de Hollanders zich niet kunnen handhaven. Binnenl. twisten verhinderden een aanvallend optreden, terwijl bovendien de Holl. steden er weinig voor voelden geld te geven voor de verovering van Friesland.

In 1414 viel de laatste Hol! bezitting (Stavoren) den Friezen in handen. In de 2e helft der 15e eeuw begon de stad Groningen van de verwarring, welke in F. heerschte door de onophoudelijke veeten en burgeroorlogen, gebruik te maken om haar macht hier uit te breiden. Zij onderwierp in 1467 Kollumerland en is in 1491 meester van geheel Oostergo. Pogingen om ook Westergo te veroveren mislukken. Een belangrijke verandering kwam er in 1498 toen Albrecht van Saksen van Keizer Maximiliaan de waardigheid van erfelijk potentaat van F. kreeg, tot ontevredenheid van Philips den Schoone, die het ontstaan van een nieuw rijk in ’t Noorden een gevaar voor zijn staat achtte. Albrecht wist zijn macht in F. te vestigen en herstelde zijn gezag toen de Friezen in 1600 in opstand kwamen. Na den dood van Albrecht in 1500 wordt F. bestuurd door de beide zoons van A.: Hendrik en George, waarvan de laatste in 1504 ’t kindschap alleen krijgt te besturen. Door hertog George wordt het bestuur van F. geheel gereorganiseerd, een raad met een kanselier en een hof van appèl worden ingesteld, eenheid van maat, munt en gewicht worden ingevoerd.

De welvaart wordt bevorderd, stukken land worden ingepolderd. Wanneer in 1609 Everwijn van Bentheim stadhouder wordt, ontstaat er ontevredenheid onder de F. over diens hard bestuur. De ontevredenen, geleid door Janko Douwema, roepen de hulp in van Karel van Gelre, die in 1614 zijn troepen in F. laat landen, waarop George de vlucht neemt. In 1515 verkoopt George zijn rechten op F. aan Karel V, die daarop eveneens troepen naar F. zendt. Bijna negen jaren duurt de strijd tusschen Karel V en Karel van Gelre over ‘t bezit van F., waardoor 't platteland veel te lijden had, terwijl de zee onveilig werd gemaakt door het optreden van den Frieschen zeeroover Groote Pier. Eerst in 1623 waren de Gelderschen uit F. verdreven en was dit landschap onder 't gezag van Karel V gebracht. Het heeft verder deel aan de lotswisselingen van de andere deelen der Nederlanden.

Litt.: Een gesch. van F. is nog niet geschreven. Enkele tijdvakken behandelen: Böttger, Die Brunonen; Theissen, Centraal gezag en Friesche vrijheid.