Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 12-01-2019

Oost-Friesland

betekenis & definitie

Oost-Friesland, - tusschen Nederland en de Noordhelft van Oldenburg, heeft wel vette Weilanden (Marschen), maar daar die meest als weiden voor de voortreffelijke runderen en paarden worden gebruikt, is de dichtheid van bevolking toch niet grooter dan 88 per K.M.2 Het middelpunt des lands, waar de groote paarden- en veemarkten zijn, is Aurich. — Geschiedenis. Oudtijds omvatte O.-Fr. het land aan weerszijden der beneden-Eems, dus ook de prov. Groningen ; in de 5e eeuw was het grootendeels door Friezen bezet, de opvolgers der Chauken. Na de verdeeling van het rijk van Lodewijk den Vrome, behoorde het tot het Oost-Frankrijk, terwijl het Westen (Groningen) er later van werd gescheiden.

In de 15e eeuw kwam het geslacht der Cirksena’s aan ’t bewind, daarin steeds gesteund door de Duitsche keizers, die er Butjadingen en Jever als leenen bijvoegden, maar deze bleken niet tegen Oldenburg te behouden. Intusschen was het Friesch grootendeels door het Nederduitsch verdrongen. Sedert 1454 waren de Cirksena’s rijksgraven. Edzard I, 1491—1528 stadhouder tevens van Groningen, voerde de Hervorming in. Tijdens de 17e eeuw hadden de Nederlanden, waarmee O.-Fr. in nauwe betrekking stond (gemeenten van uitgeweken Hervormden), sedert 1667 recht van bezetting in Emden en Leer (1617).

Later (1654) werd O.-Fr. een vorstendom en bij het uitsterven der mannelijke Cirksena’s in 1744 kwam het bij Pruisen, welks koning een recht van opvolging had. In 1807 voegde Napoleon het bij Holland; sedert 1815 is het een deel van Hannover. Litt.: Tjaden, Uebersicht üb. die Gesch. Ost-Frieslands (Emden 1904); Franz, O.-Fr. u. die Niederlande zur Zeit Albas, 1567—73 (ib. 1895).