Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 13-12-2018

Doofstommenonderwijs

betekenis & definitie

Doofstommenonderwijs - Het doel, dat men zich bij het onderwijs aan doofstommen stelt te bereiken, is, evenals bij dat aan hoorenden: de leerlingen verstandelijk te ontwikkelen, hen zedelijk en godsdienstig te vormen en de noodige kennis en vaardigheid te doen verwerven voor een zelfstandig bestaan in de maatschappij, waarin zij bestemd zijn te verkeeren. Die maatschappij is, althans voor verreweg de meeste doofstommen, samengesteld uit hoorenden. Hiervan is een noodzakelijk gevolg, dat ze vóór alles bekwaam gemaakt moeten worden voor den omgang met die hoorenden. Gemeenzaamheid met hun middel van mededeeling, de woordentaal, is daarom voor hen een eerste vereischte; zij moeten in het verstaan en gebruiken daarvan zóó bedreven zijn, als hun gebrek het slechts eenigszins veroorlooft.

Ten einde den doofstomme die bedrevenheid te doen verwerven, is het noodig zijn denken en uiten ten nauwste aan die taal te verbinden; tot het gebruik daarvan dient hij dus zoodra mogelijk te worden ingeleid. Deze inleiding kan intusschen alleen geschieden door tusschenkomst van het eenig middel van mededeeling, dat hij bij den aanvang van het onderwijs meebrengt en waardoor alleen ook onderzoek kan geschieden naar de voorstellingen, die hij reeds heeft verkregen: door de gebarentaal. Maar die gebaren moeten zijn natuurlijke, en dan mag van dit middel niet langer dan volstrekt noodig is gebruik worden gemaakt; het moet dan plaats maken voor de woordentaal, aan welke alleen bij wijlen door gepaste mimiek kracht mag worden bijgezet. In ’t algemeen kan de cursus van onderwijs nu geacht worden uit twee deelen te bestaan. Het eerste heeft meer bepaald ten doel den doofstomme een taalvorming te doen verkrijgen, in hoofdzaak overeenkomende met die, welke het hoorende kind zich in den regel vóór den aanvang van het opzettelijk onderwijs reeds eigen maakt door het verkeer met hoorenden, en hem tegelijk zoover te ontwikkelen en zooveel zaakkennis te doen verwerven, dat hij in staat zij deel te nemen aan een samenhangende mondelinge of schriftelijke behandeling van de vakken, die in de lagere school worden onderwezen. De behandeling van die vakken geschiedt dan in de tweede helft, waar, bij alle oefeningen die er noodig zijn, de woordentaal steeds in haar beide vormen, als spraak en als schrift, gebezigd wordt, en aan de bekwaming in beide gelijke moeite wordt besteed.

In de geschiedenis van het doofstommenonderwijs treden vooral twee mannen op den voorgrond, die als baanbrekers voor dat onderwijs genoemd moeten worden, n. l. de abt Charles Michel de l’Epée (1712-1789) in Frankrijk en Samuel Heinicke (1727-1789) in Duitschland. De eerste, de stichter der „Fransche school”, had als eerste leerlingen twee doofgeboren meisjes; hij wilde in den doofstomme den mensch doen geboren worden, den mensch, toegerust ook met kundigheden, waardoor hij in staat zou zijn in zijne behoeften te voorzien, en dat meende hij alleen te kunnen bereiken door middel van de taal, die de doofstommen zich zelven scheppen, de gebarentaal, en deze uitgebreid en systematisch beoefend en aangevuld door een handalphabet. De laatste, de stichter der „Duitsche school”, wiens eerste leerling een doofgeworden jongen was, die nog kon spreken, wilde den doofstomme terug geven aan de maatschappij, en dit bereiken door hem eerst klanken en woorden te leeren spreken, hem te leeren het door anderen gesprokene af te lezen van den mond en de gelaatstrekken van den spreker en dan dit middel, het gesproken woord, gebruiken voor de verdere ontwikkeling. Heinicke was een navolger van dr. J.C. Amman, geneesheer te Amsterdam, die eenige doofstomme kinderen leerde spreken, lezen en schrijven en in 1692 zijn methode bekend maakte in een, door hem in ’t licht gegeven boek, getiteld: „Surdus loquens, d. i. wiskonstige beschrijvinge, op wat wijze men doofgeborenen sal konnen leeren spreken”. Van dit geschrift had Heinicke kennis genomen en de er in beschreven methode verder uitgebreid en volmaakt. Een handalphabet werd door hem verworpen en de gebarentaal reeds vroeg tot een minimum beperkt; ’t was zijne overtuiging, dat de doofstomme slechts door het aanleeren van de gearticuleerde spraak en het met het geoefende oog afzien van den mond in het bezit kan komen van zijne rechten als mensch. Welke methode de voorkeur verdient? Den doofstomme, met goed gevolg volgens de Duitsche methode onderwezen, valt het gemakkelijker in de hoorende maatschappij te verkeeren, dit staat ontegenzeggelijk vast, en is de oorzaak, dat ze, ook buiten Duitschland, in steeds meer instituten voor doofstommen wordt toegepast en haar op de internationale doofstommen-congressen der laatste jaren (Parijs, Milaan) de voorrang werd toegekend.

Maar als men let op het aantal leerlingen, bij wie het onderwijs geslaagd kan heeten, dan rijst nog wel de vraag of door de Fransche methode de leerlingen over het geheel niet tot hooger ontwikkeling gebracht kunnen worden. De bewering toch, dat de gebaren-methode minder geschikt is voor de verstandelijke ontwikkeling, dat men door gebaren geen abstracte begrippen in de kinderen kan ontwikkelen, blijkt vaak haar oorsprong te hebben in vooringenomenheid of te komen van hen, die het oog hebben op een soort van gebaren, die in volmaaktheid ver achterstaan bij die, welke door de l’Epée, Sicard en meerdere hoogstaande vertegenwoordigers der Fransche methode bij hun onderwijs werden gebruikt. Gebruikt men deze gebaren in de school, dan is men er zeker van door de leerlingen begrepen te worden, terwijl dit zeer dikwijls niet het geval is en men vaak moet herhalen, wanneer ze het gesproken woord van de lippen der onderwijzers moeten aflezen. En daar de dooven het gesproken woord niet door het oor opnemen, is dit voor hen ook slechts een teeken, dat echter in duidelijkheid bij de gebaren ver ten achter staat. Een nieuwe methode van doofstommenonderwijs is in Amerika uitgedacht, n.l. de zoogenaamde „mondelinge methode”, waarbij men de doofstommen de klanken niet opzettelijk aanleert, maar hun woorden en zinnetjes zóó dikwijls en zóólang voorspreekt, tot ze eindelijk begrijpen wat gezegd wordt en ze ten langen leste ook klanken en woorden gaan uitbrengen! In hoeverre berichten over die methode waarheid bevatten en ze met vrucht steeds bij alle werkelijk doofstomme kinderen kan worden toegepast, zal de tijd moeten leeren. Was vroeger de leeftijd, waarop men het opzettelijk onderwijs aan doofstomme kinderen begon, ongeveer 8 à 9 jaar, tegenwoordig acht men een reeds vroeger beginnen meer gewenscht en wordt b.v. te Bordeaux, Dyon, Berlijn en Londen ook „voorbereidend” onderwijs gegeven in inrichtingen, verbonden aan daar gevestigde instituten. — In ons land bestaan thans 5 inrichtingen voor d., n.l.

1) Het Instituut voor Doofstommen te Groningen, opgericht in 1790;
2) dat te St. Michiels-Gestel, opger. in 1840;
3) de School voor Doofstommen te Rotterdam, gesticht in 1843;
4) die te Dordrecht, in 1888 te Utrecht opger.;
5) de school te Amsterdam, opger. in 1910.

— Litteratuur: Sicard, Cours d’instruction d’un sourd-muet de naissance; Paulmier (L.P.), Le Sourd-muet civilisé ou coup d’oeil sur l’instruction des sourd-muets; idem, Le Sourd-muet; Heil, Der Taubstumme und seine Bildung; Vatter, Die Taubstummenpflege; Walther, Handbuch der Taubstummenbildung; Oehlwein, Die natürliche Zeichensprache.

< >