Dijk (isaak van) - geb. 1847. Ned. Herv. pred. te Veen 1871, Baambrugge 1875, Kollum 1877; promoveerde in dat jaar tot Dr. in de godgel. op proefschrift over: Begrip en methode der dogmatiek; pred. te Arnhem 1879, hoogleeraar in de godgel. aan de R. U. te Groningen 1883; emeritus 1917. Hij doceerde te Groningen: geschiede nis der leer aangaande God, geschied, der godsdiensten, wijsbegeerte van den godsdienst. Met P. D. Chantepie de la Saussaye en J. J. P. Valeton Jr., zijne tijdgenooten en vrienden, behoort hij tot de academische leiders der ethische richting ten onzent, die door hem vooral op psychologisch, paedagogisch, litterair, kritisch en stichtelijk terrein is toegepast, met veel smaak voor schoonheid en zin voor stijl.
Hij onderscheidt zich door den Socratischen trek van zijn geest, die zich ontledend tegenover al het samengestelde, nuchter tegenover eiken waan plaatst, die wetenschap en godsdienst onderscheidt als op verschillenden grondslag rustend en volgens verschillende methode werkzaam, maar die beide toch den levenden mensch tot drager hebben. Vandaar zijn nadruk op levende personen, bepaaldelijk op den persoon van Jezus Christus, op het karakter, als het wezenlijke van den mensch, op de m stiek, als de samenvatting van al wat den mensch ontroert; zijn strijd tegen intellectualisme en eene esthetische geesteshouding zonder meer. Hij heeft deze opvattingen in tal van geschriften toegepast, waarbij hij vooral den essayvorm kiest, o.a. Historische schetsen(1891,2e dr. 1911); Maurice Maeterlinck (1897); Vota academica: overwegingen en wenschen op het gebied van het hooger onderwijs (1904); De imitatie van Thomas à Kempis (1906); Het wezen des Christendoms (1907); Ibseris Brand mot nabetrachting (1912). Zijn gezamenlijke geschriften zijn in 1917 in 5 deelen verschenen, bezorgd door eene commissie van oudleerlingen en leerlingen.