Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 24-01-2019

Groningen

betekenis & definitie

Groningen - 1) prov. van Nederland; oppervlakte 2283 KM.2; op 31 Maart 1916 bedroeg de bevolking 350.751; dichtheid van bevolking 153 per KM.2 Grenzen. Vóór den tijd van de Republiek der 7 Vereenigde Nederlanden sprak men van Stad en Ommelanden; in dien tijd van Stad en Lande. Oorspronkelijk behoorde de stad met haar onmiddellijke omgeving (met Selwerd in het N. en het Goorecht ten Z.O.) tot het Landschap Drente; de Ommelanden waren verdeeld in verschillende gouwen: Hugmerchi of Hummerke (Humsterland) in het W., Hunsingoo en Fivelingoo. Deze drie gouwen waren door Friezen bewoond; de stad met haar omgeving was Saksisch, evenals ’t afgelegen Westerwolde, terwijl in het Westerkwartier, voornamelijk in Langewold en Vredewold een gemengde bevolking, deels Friezen, deels Saksen woonde.

Sedert Groningen in 1594 aan Prins Maurits overging vormde zij met de Ommelanden het gewest Stad en Lande. De grens met Drente werd in het Z. O. pas noodig, toen de verveningen een aanvang genomen hadden (1615 Jan Semslijn van de Wolfsbergen tot bij Ter Apel: de bezittingen van het oude klooster Ter Apel kwamen bij het grondgebied van Stad en Lande). Ten Z.W. van de stad vormden de oude grenzen van de landschappen Drente en Vredewold, gedeeltelijk door de daar liggende moerassen en plassen aangegeven, ook den grondslag van de grens, evenals aan die zijde van Friesland, waar de venen van Haule, Bakkeveen en Drachten een natuurlijke scheiding vormden. Ook hier zijn vrij wat twisten gevoerd, vóór men het eens was over de grenslijn: de „Swarte Rijdt”. Verder N.-waarts was het watertje de Lauwers de grens, reeds eeuwenlang tusschen twee deelen van Friesland. De oude mond der Lauwers, Oostelijk van Schiermonnikoog, verzandde en werd een ondiepe geul in het Wad, terwijl het Friesche Gat breeder en dieper werd.

Daardoor schijnt het, dat Schiermonnikoog bij de prov. Gr. moest behooren. In 1759 werd de limiet tusschen Friesland en Groningen voorgoed vastgesteld. Het Wad is in den loop der tijden vrij wat beperkt. De reeksen wierden tusschen Uskwerd, Kantens, Zeerijp en Spijk in het N.O., tusschen Warfum, Bafloo, Eenrum, Wehe, Leens en Ulrum in het N.W., geven de lijn aan, die eenmaal de kustlijn was. Inpolderingen hadden plaats in 1718 (na de groote doorbraak van 1717 op Kerstmis), 1811,1827 en 1841 (zie onder LANDAANWINST en LANDVERLIES).

Grenstractaten werden gesloten in 1820, 1824 en 1864, waarbij tevens de grenzen voor het later te winnen land werden vastgelegd (alleen in den Dollart, niet in de Eems). Diezelfde tractaten maakten een eind aan de sedert de ontginning der venen aan de Boertanger zijde ontstane moeilijkheden (in de 17e eeuw waren deze begonnen). De eenige verkeersweg ging over dit plaatsje, reeds lang versterkt; hoe meer de Dollart dichtslibde, des te meer kwam er ten N. van het veen gelegenheid, met vijandelijke benden over de grens te trekken. Daar werd dan ook eerst een schans gelegd, later verder Noordwaarts een nieuwe, Nieuwe Schans genaamd. Zoo’n schans, de Swartendijker schans, heeft ook gelegen bij het punt, waar de drie Noordelijke provincies aan elkaar grensden.

Afwatering en Waterschappen. De Hunze werd in 1674 door de (Groote) Spilsluizen te Groningen afgesloten evenals de Aa door de (Kleine) Spilsluizen. Twee eeuwen bleef de stad een zeestad, hoewel er verscheidene ontwerpen geweest zijn om het Reitdiep bij den mond af te sluiten, wat in 1877 plaats vond. Verschillende deelen werden langzamerhand ingedijkt, de zoogenaamde Reitdieppolders. In Hunzingoo liep de oude kustlijn langs het Wad veel verder binnenwaarts dan thans. Groote inhammen waren die, waarin de (Oude) Hunze en de Fivel mondden. De Westerwoldsche Aa loost sedert 1878 bij Nieuw Statenzijl. Wat de tegenwoordige afwatering betreft, zij erop gewezen, dat door de verschillende hoogteligging der terreinen heel wat moeilijkheden zijn te overwinnen geweest.

De laagste deelen vindt men in het midden, en wel meest ten O. en ook ten W. van de stad. De laagste aslijn (± 0.75 M.) loopt W.-O. van Stroobos langs het Hoendiep naar Groningen en van hier over Noorddijk langs de Fraylemaborg bij Slochteren langs den Veendijk ten Z. v. Siddeburen en van de Gaart van Wagenborgen om naar Nieuwolda. Zoowel N.als Z.waarts stijgt de bodem; Noordwaarts liggen de wadpolders zeewaarts steeds hooger tot 1,75 a 2,50 + A. P.; de Dollartpolders tot 1 a 1,5 + A. P. Zuidwaarts stijgt het terrein in Westerkwartier tot + 5 bij Zevenhuizen, in Westerwolde bij Ter Apel tot 10 + A. P. In de nabijheid van Groningen kwam dus het van het Z. komende water in een soort zak. Reeds vroeg heeft men zich aaneen moeten sluiten: de karspels vormden zijlvesten, deze werden vereenigd tot grootere zijlvesten of zijlvestenijen. Het terrein van de geheele provincie ligt hooger dan de peilen der boezems, behalve een paar polders in het laagste deel van Duurswold. Vandaar dat een zeer groot deel van Groningen boezemland, dus niet ingepolderd is. Dat in weerwil van de betrekkelijk hooge ligging toch nog een groot deel ingepolderd is, heeft tot oorzaak, dat de landbouw op de klei lage grondwaterstanden eischt, in de laagste deelen ½ tot 1 M., elders 1a 2 M. beneden het maaiveld. Daarom wordt ook het grootste deel der polders bemalen, behalve in ’t algemeen de Reitdiep-, Wad- en Dollartpolders.

In Groningen zijn 3 droogmakerijen: Polder Nieuw-Oostbroek (108 H.A., drooggelegd in 1876), het voormalige Meedhuizer Meer; het voormalige Proostmeer, ook in Duurswolde gelegen, dat in 1873 droog viel, toen het Zomerpeil van de gronden eromheen gebracht werd op -2,13 A.P., en eindelijk op het diluviale schiereiland ten O. van Midwolde het waterschap Huningameerland, 700 H.A., drooggelegd in 1848.

In 1856 werd tot een nieuw stelsel van afwatering besloten, dat in 1877 voltooid is. De waterloozing van het geheele Groningsch-Drentsche gebied werd verlegd van het open Reitdiep naar de Eems bij Delfzijl, waar de gemiddelde eb tot -1,65 A.P. afloopt, dus 1 M. lager dan op het Reitdiep bij gesloten sluizen te Groningen. Dit voordeel wordt nog vergroot door den heerschenden wind. Daartoe werd gebruik gemaakt van het Eemskanaal, dat van 1866-1876 voor den handel van Groningen naar Delfzijl gegraven was. Het heeft hetzelfde peil als het Winschoter Diep, nl. W.P. ( + 0,62 A.P.). Het Reitdiep werd toen afgesloten bij Zoutkamp, tevens door een dam met schutsluis bij Wetsinge. Tusschen 1860 en 1880 werden alle oude dijkrechten en zijlvesten opgeheven en eenige waterschappen opgericht, die het grootste deel der provincie omvatten. Daartoe behooren niet:

1) het gebied van het Eemskanaal;
2) het W. deel van Westerkwartier, het boezemgebied van het voormalige Munnikezijlvest, dat nu op Frieslands Boezem loost;
3) de Wadpolders, die rechtstreeks loozen op zee;
4) eenige Dollartpolders;
5) de gronden, die rechtstreeks afwateren op den Boezem van het afgedamde Reitdiep.

De groote waterschapsgebieden:

1) Boezem van het Westerkwartier, dat ook veel water ontvangt uit Drente, Peil -0,92, loost door de Aduarder- en Kommerzijlen op den boezem van het afgedamde Reitdiep;
2) Boezem van Hunsingoo, het gebied strekt zich N.-waarts uit tot den vervallen zeedijk van vóór 1717; peil—0,97, loost op de Lauwerszee door de sluis van Hunsingoo bij Zoutkamp en op 4 plaatsen op het afgedamde Reitdiep;
3) Boezem van Fivelgoo, hoofdzakelijk bestaande uit het Damsterdiep; peil -1,04 A.P., loost door 2 sluizen, de Dorpsterzijl en de Slochter- en Scharmerzijl aan den mond van het Damsterdiep;
4) Boezem van Duurswold, gedeeltelijk bestaande uit het Afwaterings. kanaal; het gebied wordt begrensd in het N.W. door het Eemskanaal (daardoor afgescheiden van den boezem van Fivelgoo, waartoe het vroeger behoorde); peil -1,28, loost bij Farmsum;
5) Boezem van het Oldambt, omvat hoofdzakelijk de gronden behoorende tot den W.-boezem van den ouden Dollart en verder een deel van het diluvium. Het voornaamste boezemwater is het Termunterzijldiep; peil -1,28 A.P. (maalpeil 0,69 M. hooger), loost bij Termunten door 2 uitwateringssluizen;
6) Boezem van Reiderland, ’t gebied bestaat geheel uit polders, behalve de hoogten van Finsterwolde en Beerta. Het waterschap wordt doorsneden door de Westerwoldsche Aa, het Winschoterdiep, de Pekela en het Vereenigd Kanaal, die er echter geen van alle toe behooren. Het geheel bestaat uit 6 onderdeelen, loost bij de Reiderlander Buitensluis in den zeedijk van den Reiderwolder polder;
7) De Westerwoldsche Aa, ontstaande uit Ruiten- en Mussel Aa, loost haar water door de Nieuwe Statenzijlen op het Schansegat. Het A. Peil is + 0,25 A.P. Tot het gebied der Westerwoldsche Aa behooren: het Waterschap Westerwolde, gronden in Drente en zelfs nog in Duitschland (afwaterend langs de Molen Aa op de Ruiten Aa), enkele polders aan de Hannoveraansche grens; de Stadspolder. Verder ontvangt de W. Aa het water van 8) het waterschap Pekela. In 1901 is de uitvoering begonnen van de kanalisatie van Westerwolde: het Mussel Aa-kanaal, het Ruiten Aa-kanaal en het Vereenigd Kanaal. In verband daarmee is in 1908 een nieuwe schut- en uitwateringssluis bij Nieuw Statenzijl gemaakt;
9) de drie groote Dollartpolders (Oostwolder-, Finsterwolder- en Reiderwolder Polder 1e en 2e Afdeeling) loozen op den boezem van het Waterschap de Vereeniging. De Finsterwolderpolder is eigenlijk boezemland geworden. Zomerpeil -1,08 A. P.; 10) het Waterschap Oterdum, dat rechtstreeks op het buitenwater loost met behulp van een stoomgemaal. Peil -1.35 A.P. Het is thans een polder.

Landverlies en landaanwinst. Het eiland Rottum verplaatst zich Z.O.-waarts en neemt steeds in grootte af. De landpunt Reide wordt door stevige steenglooiïngen tegen den sterken stroom uit het N. beschermd, omdat zij een belangrijke rol vervult bij het instandhouden van den dijk er achter en de aanwinst van land in den Dollart. Landverlies heeft ook nog plaats op enkele gedeelten van de Waddenkust, overigens is hier meer landaanwinst. In de Dollart werden in de 19e eeuw ingepolderd 5 polders, te zamen een oppervlakte van 3147,6 H.A.; langs het Wad 14 polders met een gezamenlijke oppervlakte van 6562 H.A. nadat tusschen 1841 en 1873 de bedijking had stilgestaan, omdat het Bestuur der Domeinen aanspraak maakte op al de aanwassen langs de Noordkust. De 4 Reitdieppolders, die zijn ingedijkt, beslaan een oppervlakte van 1410 H.A. De totale aanwinst bedroeg in de 19e eeuw 11112,7 H.A., d. i. bijna 5 pct. van de tegenwoordige oppervlakte van de provincie.

Het plan tot droogmaking van een deel der Lauwerszee is opgegeven. — Tengevolge van verbeterden waterafvoer zijn enkele plassen en meren verdwenen. Geheel verdwenen zijn: het Sellinger Meer, dat in 1849 nog bestond; het Bolmeer, afgetapt in 1830; het Lange Meer, het Ronde-en het Waze Meer. Door het vroegere Hoeksmeer is het Eemskanaal gegraven; over het Huninga Meer is reeds gesproken, evenals over het Meedhuizer- en Proostmeer. Met nog eenige andere zijn 713 H.A. water tot land geworden. Thans bestaan nog: het Lijske Meer op de grens, het groeit op Nederlandsch grondgebied gaandeweg dicht, naar het O., in Hannover, wordt het grooter; het Leekster Meer, het Zuidlaarder Meer, het Schild Meer en het Foksholster Meer.

In Gr. is de waterafvoer over ’t algemeen goed. Over ’t geheel stelt men in het O. -der provincie de eischen in dezen echter hooger dan in het W. Minder gewenschte toestanden vindt men vooral in Zuidelijk Westerkwartier, waar niet zelden op sommige plaatsen ook in den zomer bij grooten regenval de gewassen op het veld verrotten. Zoowel het waterschap Westerkwartier als Hunsingoo lijden onder de onvoldoende afstrooming bij Zoutkamp. Verbetering daarvan is te verwachten door de stichting van een gemaal aldaar, waartoe is besloten. In het waterschap Duurswold leveren het voorkomen van grondsoorten, die inzake de waterlossing zeer uiteenloopende eischen stellen, alsmede de inpoldering van vele laagveengronden, nogal bezwaren op.

In de veenkoloniën klaagt men over te hoog kanaalwater in het voorjaar tengevolge van de onvoldoende grootte van het kanaalprofiel en het gebrekkige afvoervermogen van het Winschoterdiep dicht bij de stad Groningen. In Westerwolde zullen de tot dusver op het gebied der afwatering heerschende slechte toestanden belangrijk worden verbeterd door het tot stand komen der Westerwoldsche kanalen, die tevens de veenkoloniën zullen ontlasten.

Geologie en landschap. Reeds in 1837 verscheen een zeer gedetailleerde geologische kaart van Gr. opgemaakt onder toezicht van Dr. G. Acker Stratingh, waarbij in 1839 een korte beschrijving verscheen. Diluviale gronden liggen behalve in Westerwolde en ’t Westerkwartier aan de oppervlakte: ’t zand van Kolham en Hoogezand; dat van Noordtot Zuidbroek (tot + 1,6 A. P.), van Muntendam en van Meeden, aan den omtrek van het „dilivuale schiereiland” ten N. van Winschoten. Winschoten zelf ligt op een door hoogveen en zeeklei omgeven „gaast” (tot +6 A. P.). In het Westerkwartier zijn zulke gaasten: van de Eest bij de Lauwers; van Lutkegast, van Doezum, Grootegast-Niekerk en die waarop Noordhorn en Zuidhorn liggen (deze tot + 4,65 A. P.). In het O. dient nog genoemd de gaast van Wagenborgen en die van Ulsda.

Groningen zelf ligt op het einde van den Hondsrug: hoogste punt + 8,20 A. P. in de stad. De lage ruggen liggen meest in een richting Z.W.-N.O. Geheel door laagveen ingesloten ligt het zand, waarop Schildwolde en Siddeburen. Het geheel behoort tot het Scandinavisch diluvium. Uit grondboringen in de buurt van den Hondsrug en daarop bleek, dat de Hondsrug hier in hoofdzaak een door het landijs opgeperste stuwwal van den praeglacialen ondergrond is. Boven de keileem, op grootere diepte geheel of gedeeltelijk door een steenpakking vervangen, ligt in de lagere deelen eerst het zanddiluvium, smeltwaterafzettingen, en daarna marine klei en zeer fijne zanden met een fauna van zeer ondiep zeewater, waarna het terrestrische alluvium volgt, als fijn zand, klei en veen.

Mooie oppersingsverschijnselen zijn ook te zien in de Winschoter Gaast. Op verschillende plaatsen komt onder de glaciale vormingen voor potklei en daaronder het Rijn- en Maasdiluvium. Soms is de potklei zeer dik: bij Ten Boer is ze doorboord op 170 M.; bij Tjamsweer nog niet op 181 M. diepte. Ze is meest donker tot zwart gekleurd en bestaat meestal uit bladderige, golvende en gebroken laagjes met veel koolzure kalk en magnesia, ook met mika. Op de keileem ligt soms (zooals in Fivelgoo en het Oldambt) een hoogveenvorming, de zoogenaamde darg, waarop dan de klei ligt. In Groningen kan men oudere en jongere zeeklei onderscheiden. De oude klei is lang vóór historischen tijd gevormd en is gedeeltelijk zware of harde klei, zeer taai, moeilijk te bewerken en daarom wel als grasland in gebruik, voor een ander deel minder vet, de zoogenaamde knipklei, die losser is en beter te bewerken. Deze vormt den overgang tot de zavelgronden met nog hooger zandgehalte verder N.-waarts.

Onder de oudere klei komt de knikklei vóór, met zure ijzerverbindingen en daarom ook wel roodoorn genoemd. De terpen (wierden) vindt men niet alleen op de oudere klei, maar ook te midden van de nieuwere zavelgronden, zooals die van Raskwerd, Oldorp, Watwerd. Deze stukken waren in het tijdperk van de vernieling der oude kleigronden hier als eilandjes op het kale wad blijven staan. (Zie WADDEN). Bij de Dollartpolders hellen de gronden naar buiten; bij de Wadpolders is het omgekeerde het geval; hier liggen de buitenste polders hooger dan de meer binnenwaarts gelegene. Bestaan de meegevoerde stoffen uit zand, dan slaan ze neer vóór het water den dijk bereikt heeft en verhoogen dus den buitenrand van de kwelder. De slijkdeelen, die eerst bezinken als het water tot rust komt, verhoogen den grond dicht bij den dijk.

Daar nu de zee aan de Wadden hoofdzakelijk grovere bestanddeelen aanvoert, wordt de bodem het meest opgehoogd bij den buitenkant. In den Z.-Dollart wordt weinig of geen zand aangevoerd. Dat de meer landwaarts gelegen polders lager zijn, wordt toegeschreveu aan het inklinken, maar ook aan een daling van den bodem. Wind werkt in het algemeen ongunstig op de aanslibbing, doordat hij de beweging der bovenste waterlagen bevordert. Aflandige winden zijn ’t gunstigst.

Op de Wadden zijn de maanden Juli, Augustus en September de slijkmaanden, doordat dan de Z.W. winden de overhand hebben op de N.O. Aan de Noordkust van Groningen wordt geen hooi gewonnen, aan den Dollart wel. De klei van den Dollart, blets geheeten, wordt wel gebruikt voor verbetering van gronden, evenals de terpaarde. De kwelder is verdeeld in perceelen.

Gebruik van den bodem: Woeste grond 7 pct; bouwland 56 pct.; tuingrond 2,06 pct.; wei- en hooiland 26 pct.; bosch 0,4 pct. In de jaren 1897-1907 werden 1925 H.A. dalgrond en 1586 H.A. heide ontgonnen tot bouw- en grasland, terwijl in dat tijdvak tot bosch ontgonnen werd 32,5 H.A. Daarbij wordt in deze statistiek niet vermeld, dat vele madelanden en natuurweiden een groote verbetering hebben ondergaan. Ze worden eerst tot uitstekende bouwlanden, om vervolgens tot best grasland te worden. — Bijna alle woeste gronden worden tot bouwland ontgonnen, evenwel enkele, om later grasland te worden. In Zuidelijk Westerkwartier gaat de ontginning meest uit van vreemden en dan in ’t groot, terwijl die door arbeiders en keuterboertjes natuurlijk in ’t klein geschiedt. In de eigenlijke veenkoloniën gaat de ontginning meest uit van aldaar gevestigde boeren.

De heidevelden rondom Ter Apel zijn meest in cultuur gebracht door de stad Groningen, die hier eigenares is, terwijl de kanalisatie van Westerwolde zeer zal meewerken tot verdere ontginning. Thans ontstaat een nieuwe kolonie in het Hebrechtveen. Ook de aanleg van straatwegen heeft er reeds zeer toe meegewerkt. In enkele gevallen is de ontginning tegengewerkt door het beklemrecht, zooals een tijdlang in de gemeente Marum. Van grooten invloed zijn de ontginningen vooral in de vroeger minder bloeiende streken waar de bevolking nauwelijks in haar onderhoud kon voorzien, zooals in Z.-Westerkwartier.

Hier heerschte vroeger ’s winters veel werkeloosheid: de eigenlijke verdiensten werden in ’t voorjaar van de venen, des zomers in Friesland met het grasmaaien gemaakt. Thans kunnen ze meest van eigen bodem bestaan.

Wat den landbouw en de veeteelt betreft, kan de provincie in 12 gebieden verdeeld worden:

I. de Centrale weidestreek, om het Reitdiep, hoofdzakelijk zware klei, beter geschikt voor grasdan voor bouwland. In 1910 was er 3645 H.A. bouwland,11.367 H.A. grasland en 230 H.A. tuingrond. Het kleinbedrijf is hier niet van groote beteekenis; meest bedrijven van 10-40 H.A. Het pachtwezen komt in dit gebied meer voor dan in overig Groningen. Slechts 42 pct. van den bebouwden bodem wordt door eigenaars geëxploiteerd.

II. De Noordelijke Buurtstreek, meer dan ⅕ van de provincie, langs de kust zavelgronden, die bij behoorlijke bemesting zeer hooge opbrengsten leveren, meer naar binnen oudere, zwaardere klei. Landbouw is hoofdzaak en heeft zich ten koste van de veehouderij uitgebreid. In 1910 was er 37.175 H.A. bouwland, 8286 H.A. grasland en 772 H.A. tuingrond. Sedert het gebruik van kunstmest wordt niet meer vee gehouden dan voor de consumptie en de afvalproducten van de boerderij noodig is. Evenals in N.-Westerkwartier en de Centrale Weidestreek is de schapenhouderij van beteekenis. Granen nemen de voornaamste plaats in, verder peulvruchten, daarna handelsgewassen als karwij, vlas, koolzaad. Bijna alle producten van den akkerbouw worden als zoodanig verkocht, ook het stroo.

Dit gaat meest naar de stroocartonfabrieken. Naast het aanwenden van veel kunstmest verbouwt men tot behoud van de vruchtbaarheid veel klaver. De marktprijzen oefenen veel invloed uit op de verhouding, waarin de verschillende gewassen verbouwd worden. Het bedrijf staat er van oudsher zeer hoog. Bedrijven van 50-1000 H.A. komen veel voor. Het kleinbedrijf heeft weinig beteekenis, 72 pct. wordt door eigenaars geëxploiteerd.

III. Noordelijk Westerkwartier, grootendeels zware klei, waar akkerbouw wel hoofdzaak is, maar de veeteelt een belangrijker plaats inneemt dan in II, gevolg van den aard van den bodem en van de nabijheid van Friesland, waardoor de veeteelt er meer wordt gewaardeerd. Naast 4788 H.A. bouwland komen 4222 H.A. grasland en 78 H.A. tuingrond. In dit gebied minder granen, dan in II. De landbouwbedrijven zijn er meest kleiner. Bedrijven beneden 20 H.A. komen weinig voor. Slechts 51 pct. wordt door eigenaars geëxploiteerd.

IV. Centrale bouwstreek, de gemeenten Bedum en Ten Boer omvattend, wat zwaarder kleigrond en dus wat meer veeteelt dan II, zoodat deze streek een overgang vormt van de bouwtot de weidestreek. Er is 7106 H.A. bouwland, 2711 H.A. grasland en 265 H.A. tuingrond (Bedum). De bedrijven zijn meest kleiner dan in het N. Ruim 71 pct. wordt door eigenaren geëxploiteerd.

V. Klein-Oldambt, de overgang van de Noordelijke bouwstreek naar Oldambt. De bedrijven zijn hier wat kleiner dan in de laatste gebieden. Op de zware klei langs de kust volgt klei, vermengd met en liggende op veen. Bouwland 6238 H.A.; grasland 1243 H.A.; tuingrond 128 H.A.; 81 pct. van den bodem wordt door den eigenaar gebruikt.

VI. Nieuw-Oldambt. De klei is door het hooge kalk- en humusgehalte zeer geschikt voor landbouw. Vooral de jongste Dollartpolders hebben een zeer groote vruchtbaarheid, zoodat bemesting veelal niet noodig is. Grasland is er heel weinig. Er waren in 1910 13.242 H.A. bouwland, 514 H.A. grasland en 275 H.A. tuingrond. Naast granen en peulvruchten wordt in de laatste jaren veel werk gemaakt van de teelt van handelsgewassen, vooral karwij en zaden. Vlas wil er niet best; suikerbieten wel, maar worden betrekkelijk weinig verbouwd. Evenals elders in Groningen speelt de graanbouw er een belangrijker rol dan in andere landbouwstreken van Nederland.

Hier overheerschen de groote bedrijven. Veel komen voor die van 40-60 H.A.; grootere ook. 65 pct. van den grond wordt bebouwd door den eigenaar. VII. Oud-Oldambt, klei, zand en veen. Vele boerderijen strekken zich over twee dezer grondsoorten uit, zelfs wel over drie. Op het zand en veen worden veel fabrieksaardappelen verbouwd, verder rogge en haver. De klei levert dezelfde gewassen als in Nieuw-Oldambt. In ’t Z. vindt men vrij groote uitgestrektheden woesten grond, deels onvergraven hoogveen, deels zandheide. In 1910 bedroeg het bouwland 16.628 H.A., het grasland 2384 H.A. en de tuingrond 551 H.A. Naast groote bedrijven komen hier kleinere voor, vooral veel arbeidersplaatsjes van ½ tot 2 H.A. 76 pct. wordt door eigenaars bebouwd.

VIII. De Woldstreek, alleen de groote gemeente Slochteren. Het zand wordt van ouds voor landbouw gebruikt. Van de veengronden zijn groote uitgestrektheden gescheurd. In 1910 werden aangetroffen 11.303 H.A. bouwland, 1977 H.A. grasland en 446 H.A. tuingrond. Aardappelen, rogge en haver. Op de kleiachtige veengronden worden thans ook bieten en gele mosterd verbouwd. De landbouwbedrijven zijn veel kleiner dan op de klei. Die van 10-20 en van 20-30 H.A. zijn zeer talrijk. 82 pct. wordt door eigenaars geëxploiteerd.

IX. De Veenkoloniën. Deze vormen als oudere een tegenstelling met de jongere in Drente en Overijsel. De veenkoloniale landbouw is hier uitstekend; het bedrijf is zeer intensief en geheel in overeenstemming met de moderne landbouwwetenschap. Hoofdgewas is de aardappel, die bijna de helft van het bouwland in beslag neemt. Verdere producten zijn rogge en haver. Kunstmest wordt nergens zooveel gebruikt als hier.

De veehouderij is bijna geheel verdwenen. Tegen 17.743 H.A. bouwland staan 2627 H.A. grasland en 746 H.A. tuingrond. Groote beteekenis heeft hier de landbouwindustrie (aardappelmeel- en stroocartonfabrieken). In de laatste jaren breidt zich de tuinbouw zeer uit, vooral in de gemeenten Hoogezand en Sappemeer. De meeste boerderijen hebben een grootte van 10-30 H.A. Zeer kleine zoowel als zeer groote komen weinig voor. 67 pct. is in gebruik bij den eigenaar.

X. Zuidelijk Westerkwartier, hoogveen, zand en overgangsveen. Vele bedrijven strekken zich over alle drie grondsoorten uit. Het hoogveen is grootendeels afgegraven, echter niet zoo systematisch als in de eigenlijke veenkolonies. Naast 4362 H.A. bouwland waren 13.070 H.A. grasland en 369 H.A. tuingrond. Het grasland breidt zich zeer uit.

Van veel beteekenis is de varkensmesterij. Hoofdproducten van den landbouw zijn rogge, haver, aardappelen (fabrieks- en consumptieaardappelen). Veel kleinbedrijf. Bedrijven met minder dan 20 H.A. beslaan hier 54 pct. 71 pct. wordt door eigenaars geëxploiteerd.

XI. Goorecht, de gemeente Haren omvattend; het Noordelijk deel van den Hondsrug oefent het gewone N.-Drentsche zandbedrijf uit. Aan beide zijden van den Hondsrug liggen lage graslanden: 817 H.A. bouwland, 4167 H.A. grasland en 135 H.A. tuingrond. Het kleinbedrijf (beneden 20 H.A.) neemt 53 pct. van de oppervlakte in beslag. Groote bedrijven ontbreken bijna. 55 pct. wordt door eigenaren geëxploiteerd.

XII. Westerwolde: zand met overgangsveen en hoogveen, waarvan maar weinig is verveend en met wijken doorsneden. Veel ligt nog woest. In 1910 was er 7425 H.A. bouwland, 7208 H. A. grasland en 217 H.A. tuingrond. Op de esschen, de oude bouwlanden, worden rogge en aardappelen verbouwd: de rogge wordt echter steeds meer vervangen door haver. Op de nieuwe ontginningen vooral haver en rogge.

Het kleinbedrijf overheerscht en is in ’t algemeen nog achterlijk. Ruim 68 pct. wordt door den eigenaar bebouwd. — G. is thans onze eerste korenprovincie: met zomer- en wintertarwe waren in 1913 beteeld: 13.223 H.A. (tegen 12.191 H.A. in Zeeland), met winterrogge 18.207 (Z. 2913); met gerst 10.273 (Z. 9209), met haver 28.217 (Z. 10.800). Op de zavelgronden wordt veel vlas verbouwd en neemt ook de suikerbietencultuur zeer toe. Op de Dollartklei is naast korenbouw de verbouw van handelsgewassen, als karwij-, mosterd- en kanariezaad, de zaadkultuur en die van erwten van beteekenis. De vroegere koolzaadverbouw is verdwenen.

De tuinbouw breidt zich zeer uit, maar is nog niet belangrijk. Groenteveilingen worden gehouden te Sappemeer (veel uitvoer naar Duitschland), Groningen, Eenrum, Loppersum, Helpman, Kantens, Uithuizen. Opbrengst in 1913 ƒ 241.000, in geheel Nederland 19 millioen. De zuivelproductie is van minder beteekenis. In 1912 werd gemaakt: 120.000 K.G. boerenboter; 2.484.000 K.G. fabrieksboter; 1.108.000 K.G. kaas (in fabrieken) voor verreweg het grootste deel magere (1.015.000 K.G.). Van de bewoners leefden in 1910 van de nijverheid 29,6 pct.; van landbouw enz. 32.8, van den handel 19 pct. — Van de landbouwindustrie dienen genoemd te worden de 20 stroocartonfabrieken (waarvan 7 coöperatief; in Nederland 21), verder 27 aardappelmeelfabrieken (van de 38 in Nederland). In vele dier fabrieken wordt ook dextrine en glucose vervaardigd.

Er werden ± 9 millioen H.L. aardappelen in verwerkt. Appingedam heeft een vlasfabriek. De gunstige sociale toestand, waarin de boerenstand verkeert, is voor een groot deel te danken aan het beklemrecht, waardoor alle verbeteringen, die de beklemde meier aanbrengt, alleen hem ten goede komen. Een groote klove bestaat er vooral op de zeeklei, tusschen den stand der boeren en dien der arbeiders. Wel is deze toestand veel verbeterd, ook al, doordat het aantal dienstboden zeer is afgenomen en wel:

1) de veehouderij is sterk ingekrompen, terwijl de bereiding van zuivelproducten meest op de fabrieken geschiedt;
2) de landbouw, maar thans met meer machines, nam toe, waardoor veel handenarbeid overbodig werd. Op de groote boerderijen zijn behalve de inwonende dienstboden, losse en vaste arbeiders; de eersten zijn het talrijkst. Zij verrichten bij voorkeur aangenomen werk, zooals wieden, maaien, zichten, vlas trekken, bieten en aardappelen rooien, ook nog wel ’s winters om het vlas te repelen. Het vlas wieden en trekken, evenals het bieten rooien, geschiedt veel in koppelarbeid: een koppelbaas laat daartoe uit armere streken, zooals uit de Friesche Wouden, mannen en vrouwen komen; de geheele koppel overnacht in schuren, terwijl ze in den tijd tusschen beide werkzaamheden meest naar Friesland trekt om gras te maaien. Voor het zichten komen veel vreemde arbeiders uit Noord-Drente, Muntendam, Pekela, in het Oldambt uit Westerwolde en uit Pruisen. De vaste arbeiders bewonen meest een huisje van den boer en krijgen behalve hun loon, meest een paar schaapsweiden, vooral aan den zeekant, waar ze dan tevens op de schapen van den boer letten. — Vóór 1870 bloeide in Groningen de scheepsbouw: in 1856 bestonden er 107 scheepstimmerwerven. Toen na 1870 de zeilvaart langzamerhand door de stoomvaart vervangen werd, toen vaste stoomvaartlijnen de wilde vrachtvaarders meer en meer verdrongen, toen de schepen hoe langer hoe grooter werden en de Groninger kanalen en sluizen daarvoor te nauw werden, moest de scheepsbouw voor de groote vaart zich wel verplaatsen. Van 1870-1893 verdwenen de scheepsbouwerijen en reederijen bijna geheel.

In 1912 bedroeg het aantal werven nog slechts 50, waarvan 17 in Hoogezand. De bouw van ijzeren schepen is echter weer sterk toegenomen. Aan 3 ondernemingen te Hoogezand is ook machinebouw verbonden. Niet alleen worden binnenschepen gebouwd, doch ook schepen voor de kustvaart, terwijl vele voor Engeland en Duitschland gemaakt worden. In Hoogezand zijn ± 400 arbeiders hierbij werkzaam, in de gemeente Haren ruim 100, te Groningen 50. De firma Scholten, „de” firma voor het aardappelmeel, heeft ook nog een suikerraffinaderij, in Hoogkerk zijn 2 beetwortel-suikerfabrieken. Van de 51 steen- en pannenfabrieken liggen de meeste en grootste op de klei, vooral bij Bedum en Delfzijl. De tabaks- en sigarenindustrie, met 12 fabrieken alleen in de stad, bloeit.

Machinefabrieken zijn te Winschoten, te Appingedam (Bronsmotoren), te Groningen en Hoogezand, in ’t geheel 22 met ruim 900 arbeiders. Genoemd kan nog worden een steennoten-knoopenfabriek te Veendam en de Fongers Rijwielenfabriek. — In den handel van Groningen speelt de graanhandel de grootste rol: het inlandsche graan wordt meest op de beurs te Gr. verhandeld. Vlas wordt veel uitgevoerd naar België en Frankrijk. De zeehandel is van weinig beteekenis: de binnenlandsche zeer druk, vooral met Holland. De voornaamste scheepvaartwegen zijn: Hoendiep, Reitdiep, Winschoterdiep en Eemskanaal. De spoorwegen hebben grootendeels alleen plaatselijke beteekenis.

Door het groot aantal kanalen en den aard der producten is het goederenvervoer langs de spoorwegen niet zoo groot. Het buitenlandsch verkeer over zee geschiedt bijna geheel over Delfzijl, dat thans een vrij goed ingerichte haven heeft. Ook de N.O. Locaalspoor komt thans te Delfzijl. Uitvoer van producten uit het achterland; invoer van hout. Ingeklaard werden in 1911 te Delfzijl 181 schepen (333.000 M3.); te Termunterzijl 88 (4500 M3.), te Groningen 76 (34.000 M3.). Voor den invoer van granen wordt veel gebruik gemaakt van de haven van Emden.

Veestapel. Volgens de algemeene veetelling in 1910 zijn in de provincie G. aanwezig 38.680 paarden, 106.655 runderen, 104.112 schapen, 20.404 geiten en 64.093 varkens of per 100 H.A. bouw-, gras- en tuingrond 20 paarden, 55 runderen, 54 schapen, 10 geiten, 33 varkens. Tot omstreeks 1870 kwam wat paarden betreft uitsluitend voor het Groninger paard, een wijziging van het Friesche ras, grooter, meer gedrongen en krachtiger dan dit. Omdat er meer vraag kwam naar luxe-tuigpaarden heeft men het Gr. paard trachten te verbeteren door kruising met het Oldenburgsche paardenras. Een groot aantal hengsten werden en worden jaarlijks ingevoerd. Men heeft een paard verkregen, dat in zeer veel eigenschappen het Oldenburgsche paard nadert, een zwaar landbouwtuigpaard voor boerenwerk op de zware klei geschikt en tevens als zwaar koetspaard. Het heeft goede gangen en vrij veel luxe, heeft een groote maat, doch voldoet niet aan de eischen van hen, die een tuigpaard wenschen met veel chic, veel luxe, zeer verheven gangen en groot uithoudingsvermogen. Behalve met Oldenburgsche hengsten is ook gekruisd met Oost-Friesche en enkele Holsteinsche en Hackneyhengsten. In de laatste jaren neemt in de provincie G. de fokkerij van het Belgische trekpaard zeer toe.

Op het gebied der paardenfokkerij is Groningen met Gelderland de beste provincie; het Groninger paard van den tegenwoordigen tijd wordt gretig gekocht. — Wat het rundvee betreft, bezit de provincie G. een eigen ras, het Groninger veeslag, dat het meest typisch in Hunsingo en het Noordelijk Westerkwartier wordt aangetroffen. De kleur is in den regel zwartblaard, d. w. z. zwart met wit hoofd en zwart veld om de oogen, witte ondervoeten en witte pluimen aan den staart. Dit rund is beter geschikt voor vetmesting dan de andere veeslagen in Nederland; in cijfers uitgedrukt is het voor 60 pct. in de vleeschrichting en voor 40% in de melkrichting ontwikkeld. Het lichaam is gesloten, vast en vlak van bouw, een breede, gevulde voorhand, een gesloten middelhand, krachtige lendenen, korte flanken, een breed bekken, rechte breede dijen en een goed gespierd achterstel. Het geraamte is fijn, de spieren zijn sterk ontwikkeld, de melkopbrengst is niet groot. De runderen zijn het meest geschikt voor vetmesting, voor vleeschproductie. De laatste jaren is er een streven het meer in de melkrichting te ontwikkelen. Behalve dit zwartblaard vee treft men in deze provincie zwartbonte koeien aan, het zwartbonte Gr. vee, dat meer het Friesche nadert en beter geschikt is voor melkproducten. — Wat schapen betreft, kwam vroeger het Groninger schaap voor, na verwant aan het Friesche, doch kleiner en minder hoog op de been, vrij goed geschikt voor melkproducten.

Sedert jaren is er naar gestreefd dit ras weer in de vleeschrichting te ontwikkelen en wel door kruising met moderne Engelsche vleeschrassen, vooral Lincolnras, Cotswold- en het Border-Leicester ras. Er is zooveel gekruisd, dat het oorspronkelijke schaap verloren is gegaan en men nu goede vroegrijpe vleeschrassen heeft verkregen. Het meest worden de schapen gehouden op de groote polderboerderijen langs de kust, waarbij uitgestrekte kwelders behooren. De lammeren worden vetgemest of voor verweiding in andere streken verkocht. — Het aantal geiten is in deze provincie de laatste jaren toegenomen. De inlandsche geit wordt verbeterd door kruising met het Saanenras of het Toggenburgerras, beide om de melkopbrengst en den lichaamsbouw te verbeteren. — Varkens treft men het meest aan in Westerkwartier en Westerwolde. Van het inlandsche varken is er niets meer over; het meest wordt gekruisd met het Groot-Yorkshire ras. Ook houdt men wel het Veredelde Duitsche landvarken. Het streven is vroegrijpheid, geschiktheid voor vetmesting, voldoende vruchtbaarheid en weerstandsvermogen.

Litteratuur. Van de oudere zij vermeld: Bijdragen tot de kennis van den tegenwoordigen Staat van Groningen (1858-62); verschillende werken van G. A. Venema (o. a. Venema en Acker Stratingh, De Dollart 1855), en Westerhoff. Verder: J. C. Ramaer, De vorming van de Dollart (Tijdschrift K. N. A. Gen. 1909); Steenhuis, De geschiedenis van de indijking van den Noordpolder; Rietema, Over Wierden en Dijken (T. A. G. 1914); Bijdragen tot de kennis van de Provincie Groningen, 2 dln., waarin o. a. de bijdrage van Elema, Beschrijving der wierde van Toornwerd. Het eerste Jaarverslag van de Vereeniging voor terpenonderzoek (1917) bevat de eerste verhandeling omtrent het onderzoek van de wierde Wierhuizen te Jukwerd bij Appingedam door A. E. van Giffen. Over de grenzen heeft Prof.

Blok geschreven in de Bijdragen, terwijl P. R. Bos schreef over „Ligging der plaatsen in de provincie Gr.” in het Veth-album 1894. Een geographisch en economisch overzicht leverde H. Blink in het Tijdschrift voor Econ. Geographie 1916, terwijl de Nieuwe Groninger Volks-Almanak tal van wetenswaardigs bevat. Voor den waterstaatkundigen toestand zie C. C. Geertsema, De zeeweringen, waterschappen en polders in de provincie Groningen.

2) Hoofdstad der gelijknamige provincie. De mooie stad heeft in ’t midden een rij van pleinen, die iederen bezoeker met bewondering vervult, en van daaruit loopen naar alle zijden flinke, mooie straten naar de buitenwijken, die zich in kringen om de kern der stad uitstrekken. Oude en nieuwere vestinggrachten slingeren zich tusschen die wijken door en dienen nu tot havens voor de drukke scheepvaart. Een grootsch uitbreidingsplan, rondom de bestaande stad, zal zeker de harmonie van den plattegrond niet verminderen; het zal wèl aan Groningen de zeldzame eigenschap ontnemen van te zijn een stad met druk handelsleven en toch kleine afstanden. G. is gebouwd in een eivorm, in overeenstemming met de punt van den Hondsrug, waarop zijn kern ligt.

De juiste tijd van zijn stichting is onbekend ; men heeft ze wel aan Corbulo toegeschreven. In de 10e eeuw n. C. lag hier reeds de villa Gruninga, waar de bisschop van Utrecht weldra een prefect vestigde (in de Hofstraat). In deze oude Hofwijk met hare nauwe straten zetelt nog altijd het hoogste bestuurscollege in het Provinciehuis, terwijl het provinciaal Archief met zijn strenge, mooie vormen mede tot de eerwaardigheid van dit te weinig bezochte oude hoekje bijdraagt. In de 13e eeuw was de plaats reeds zoo uitgegroeid, dat een nieuwe, groote parochiekerk noodig werd, de Martini-kerk, die in de 14e eeuw haar hoogen toren kreeg, hoewel deze pas in de 16e eeuw (na eenige branden) op zijn tegenwoordige hoogte van +/100 M. werd gebracht, als baken voor de gansche provincie.

De plek van ’t oude Groningen was goed gekozen. Waarschijnlijk heeft de oud-burgemeester Huninga gelijk, die de Aa laat loopen over de Vischmarkt en de Groote Markt en dan Noordwaarts naar de Hunze (die niet vlak bij oud-Groningen liep). Met zoo’n oude Aa-haven zou de opkomst van oud-Groningen goed te verklaren zijn en tevens het ontstaan der twee groote pleinen, Groote Markt en Vischmarkt, naast het Martini-kerkhof. Anders is die pleinentrits geheel onverklaarbaar ! In de 13e eeuw bestond hier reeds een havenbuurt met een Aa-kapel, die in 1246 parochie-kerk werd (later in den Protestantschen tijd vergroot en in 1725 nieuw opgebouwd in loggen Renaissance-stijl met hoogen toren). Als haven kan men zich de groote opkomst der stad in de Middeleeuwen dan goed verklaren, en dan liefst als haven zoowel van den kant van Eemsmonding en Fivel als van dien van het Reitdiep. Met het Reitdiep alleen zou ’t nog niet anders zijn dan een stapelplaats van het Drentsche achterland; met dien anderen waterweg erbij wordt het een mooi punt op de oude route van Hamburg naar ’t Z. W. In de 13e eeuw was G. reeds de voornaamste handelsstad van het Noorden en werd een belangrijk lid van de Hanza. Na de verovering door Prins Maurits in 1594 groeide ze onder de Republiek weldra zóódanig, dat ze hare vierkante vesten in 't begin der 17e eeuw moest uitleggen, zoodat ze met de nieuwe stad in ’t N en O. wel de helft vergroot werd. Menno van Coehoorn legde er +/1698 de stevige bolwerken aan, die nu nog voor een deel als heuvelend plantsoen bestaan.

Ongeveer tegelijk met dien uitleg kwam ook de provinciale Hoogeschool (1636), die zeer veel bijgedragen heeft tot den bloei der stad en de ontwikkeling van de gansche provincie. Zij bleef lang klein en bescheiden, herrees na den Franschen tijd als Rijksuniversiteit en ging toen reeds de Landbouwkunde beoefenen, wat haar misschien mee den titel van „boeren-universiteit” bezorgde. In 1857 telde zij nog maar +/200 studenten, maar in onze dagen (1916) is dat getal gestegen tot bij de 500 (studenten en toehoorders), onder wie een kleine 150 vrouwelijke (het grootste percent). Ze is nog steeds de minst bezochte, maar ze mag toch goed meetellen, als „de ster van ’t Noorden”; haar hoofdgebouw, in ietwat slappen Renaissancestijl, overtreft zeker de hoofdgebouwen van al hare zusters en onder hare laboratoria en verzamelingen zijn er zeer belangrijke, b.v. het psychologische. Ook heeft zij aan de Landbouwstudiën opnieuw een plaats ingeruimd. G. was de éénige stad van het geheele Oosten, die in de 17e eeuw nog een grooten uitleg gekregen heeft. Ze had dit niet enkel te danken aan haar marktverkeer, haren hout- en graanhandel en hare Hoogeschool, maar ook eenigszins aan den Indischen handel (in de Kamer der W.-Ind. Comp.) en dan aan de groote verveningen, die sedert het optreden van den te weinig bekenden Adriaan Wildervanck in het Goorecht werden ondernomen.

In de 18e eeuw liet de stad nog het Stadskanaal graven, dat ook den Drentschen zelfkant uit de eenzaamheid der wildernis bevrijdde. Zij had dan ook in die 18e eeuw niet te klagen als Amsterdam e. a.; bewijs : het monumentale Stadhuis, dat in Grieksch-Rom. stijl zeer soliede en deftig op de Groote Markt werd gebouwd van 1792—1795. In de 19e eeuw was de groei eerst vrij langzaam ; van 26.000 inwoners in 1825 klom de stad tot ruim 35.000 in 1867. Maar daarna kwamen de moderne verkeersmiddelen. Eerst de Staatsspoorwegen van Harlingen en Meppel (ongeveer tegelijk met de lang-verbeide Noord-Willemsvaart); dan, omstreeks 1870, het groote Eemskanaal, waarna de oude zeeweg over ’t Reitdiep werd afgesloten; vervolgens de verbeterde vaarweg naar Amsterdam via Lemmer en eindelijk — zeer laat — de locaalspoorwegen naar Delfzijl en Roodeschool en de tramwegen naar de Zuidelijke mooie omstreken. Sindsdien is G. sterk uitgebouwd (laat genoeg, om niet te vervallen in rampzalige revolutie-buurten). Omstreeks 1880 telde de gemeente (die zich niet zeer ver uitstrekt) nog maar +/50.000 inwoners 31 Dec. 1915 was dit getal gestegen tot 84.448.— Met de komst der spoorwegen had de ondernemende fabrikant W. A. Scholten zijn groote industrieën gevestigd, ten deele ook in de stad en van zijn succes getuigt nog zijn capitale huis op de Markt, met zijn gepleisterden banalen gevel niet meer naar onzen smaak, vooral niet bij vergelijking met de vele mooie trapgevels uit de 17e eeuw (met schelpversieringen), die verder op de Markt prijken en nog veel minder bij een blik op het heerlijke Goudhuis, achter het Stadhuis gelegen of op het vriendelijke rechtsgebouw, dat juist gerestaureerd is, in de Boteringe-straat. De industrie is overigens zeer veelzijdig ontwikkeld en heeft in sommige takken groote beteekenis; zoo zijn er b.v. de voornaamste confectie-fabrieken des lands, verder belangrijke boekdrukkerijen (21) en steendrukkerijen (6), fabrieken van houtbewerking, van schoenen, van landbouwwerktuigen, rijwielen, van boter en margarine, van brood en koek (de beroemde Groninger koek), van meel, van sigaren, enz.

Merkwaardig, dat het getal der scheepswerven niet meer dan 2 is, die dan samen slechts 1 electromotor gebruiken! — Intusschen komt de industrie hier altijd pas in de tweede plaats, hoofdzaak is van ouds de handel. G. noemt zich „de derde handelsstad des lands”, maar dat zal een vergissing zijn, nu Den Haag zoovele en zoo groote kantoren gekregen heeft. De geld- en fondsenhandel staat zeker ver bij dien van Den Haag achter, al telt G. naast het agentschap der Ned. Bank, nog de hoofdkantoren van de Gron. Crediet- en Handelsbank en twee coöperatieve Middenstandsbanken, van de Groninger Voorschotbank en bovendien een aantal bijkantoren van Amsterdamsche en Arnhemsche banken, benevens een viertal bankiersfirma’s, een Hulpbank van „Het Nut”, en niet minder dan zeven eigen hypotheekbanken naast 13 eigen verzekeringsmaatschappijen. — In den goederenhandel op zichzelf genomen, zal G. wel dadelijk op Amsterdam en Rotterdam volgen. Voor binnenlandsche granen is zijn korenbeurs zelfs de eerste des lands, terwijl de Groninger kooplui ook belangrijk in buitenlandsche granen betrokken zijn. In 1913 werd door de vereeniging van meterswegers meer dan 100.000 last gewogen, wat nog nooit gebeurd was. (Tijdens de drie volgende jaren is dit weer gedaald tot 99.987, 77.606 en 73.822 last). — Bij de granen speelt haver een groote rol, terwijl tevens allerlei andere landbouwartikelen beteekenis hebben, vooral aardappelen. De graanexport van de Groninger handelaars ging in vredestijd veel naar Frankrijk, België en Duitschland, weinig meer naar Engeland; aardappelen werden zelfs naar Amerika verkocht.

Als importeurs betrokken de Groningers veel hout, vooral uit de Oostzee-landen ; koloniale waren kregen zij grootendeels indirect over Amsterdam en Rotterdam. Wat de scheepvaart betreft, is G. weliswaar nog steeds zeehaven (over Delfzijl), maar toch alleen maar voor een 20 of 30 houtbootjes en een vrij groot getal „Groninger” zeilscheepjes (die in den oorlog meest hun heil zochten in de Hollandsche havens). De binnenvaart is zeer druk over de talrijke waterwegen, vooral over die naar Holland langs De Lemmer. — Naast de wetenschap wordt in G. ook de kunst beoefend. Schitterend is het Museum van schilderijen, oudheden, kunstnijverheid, enz., de stad van Israëls en Mesdag waardig. Beroemd is ook de Akademie Minerva. Niet vergeten mag worden het beroemde Doofstommeninstituut van Guyot, in de Nieuwe stad,waar voor den edelen stichter een monument is opgericht; het gaat, na zijn Hoogeschool, den Groninger het meest aan ’t hart onder al de veelvuldige inrichtingen van onderwijs.

Geschiedenis. Als villa komt G. voor 't eerst voor in de 11e eeuw. Toen G. in ’t bezit kwam van den bisschop van Utrecht, werd hier door dezen een burggraaf aangesteld. Langzamerhand ontwikkelde de villa zich tot een stad, die niet alleen beteekenis had als marktplaats voor de omgeving, maar ook door den handel op Engeland en de Oostzeelanden bloeide. (Zie HANSE). Wegens de afgelegen ligging kon de bisschop hier zijn gezag niet handhaven, terwijl de raad der stad aan den burggraaf zijn gezag betwistte. In de 2e helft der 14e eeuw kreeg de burggr. familie uit Coevorden in G. de macht in handen, welke zij verloor in 1395, toen de bisschop Frederik van Blankenheim Coevorden aan zijn gezag onderwierp. In 1419 onderwierp zich ook G. aan dezen bisschop. Slechts korten tijd heeft G. weer onder de heerschappij der bisschoppen gestaan, in de 2e helft der 15e eeuw is G. volkomen onafhankelijk. Nadat G. reeds in de 14e eeuw er in geslaagd was zijn gezag te doen erkennen in de Ommelanden, tracht het nu in de 15e eeuw ook zijn heerschappij te vestigen in Friesland bewesten de Lauwers.

In 1467 wordt Kollumerland onderworpen. Groninger Kasteleins zetelen in Leeuwarden en Dokkum. Pogingen om ook Westergoo te onderwerpen mislukken echter. Zoo was G. op weg een stad te worden, die heerschappij voerde over een groot gebied. Hierbij kwam, dat G. in 1484 het vrije muntrecht kreeg, zoodat G. al op een souvereinen staat begon te lijken. Deze ontwikkeling werd gestoord door ’t optreden der Saksische hertogen. Nadat Albrecht van Saksen Friesland in pacht had gekregen en Saks. troepen onder bevel van Neithard Fox (1498) in dit gewest verschenen, moesten de Groningers Oostergoo verlaten. Gesteund door den bisschop van Utrecht en Philips den Schoonen kan G. zich tegen Albrecht en diens aanhangers staande houden.

Wanneer de bondgenoot der Saks. hertogen Edzard van Oost-Friesland G. in ’t nauw brengt, maakt G. gebruik van de verdeeldheid tusschen Edzard en George van Saksen door den eerste als heer te verkiezen (1506). In 1514 slaat George van Saksen ’t beleg voor G„ dat nu de hulp inroept van den hertog van Gelre, die daarop met troepen in Friesland valt. Nadat de rechten op Friesland door George van Saksen verkocht waren aan Karel V (1515), blijft G. onder ’t gezag van Gelre, hetgeen bij het verdrag van Gorkum (1518) door Karel V wordt erkend. In 1636 verkoopt Karel van Gelre zijn rechten op Groningen aan Karel V waarop ook G. met de Ommelanden deel uit maakt van diens gebied en aan de lotswisselingen daarvan deelneemt (zie NEDERLAND, TACHTIGJARIGE OORLOG). Litt. Schepers, Groningen als hanzestad (1891); Gratama, ’t Ontstaan en de ontwikkeling van ’t stadsbestuur te Groningen (Nijh. Bijdr., 3e reeks VI).