Deductie - (van het Lat. deducere, afleiden), wijsgeerige term, aanduidend de afleiding van het bijzondere en enkele uit het algemeene. Bv. twee driehoeken zijn gelijk en gelijkvormig, wanneer zij twee zijden en den ingesloten hoek gelijk hebben. Nu hebben, zooals aangetoond is, de driehoeken ABC en PQR twee zijden en den ingesloten hoek gelijk. Derhalve zijn genoemde driehoeken gelijk en gelijkvormig.
Of: alle menschen zijn sterfelijk; ik ben een mensch, dus ben ik sterfelijk (Syllogisme). De wiskunde gaat deductief te werk en verder speelt de deductie een groote rol in de exacte, op wiskunde berustende, natuurwetenschap. — Deductie staat tegenover inductie, de afleiding van het algemeene (bv. een natuurwet) uit het bijzondere en enkele (de waargenomen feiten en bijzondere regelmatigheden). In het gewone denken over de werkelijkheid en in de ervaringswetenschappen grijpen ded. en ind. voortdurend in elkaar. Bij de laatste gaat men dan uit van een inductief gevonden algemeenen regel, en besluit vandaar deductief tot nieuwe, bij de oorspronkelijke inductie nog niet in aanmerking genomen, gevallen, die dan, na beproefd te zijn door ervaring en experiment, den algemeenen regel weer vaster maken. De verhouding, waarin bij het kennen der werkelijkheid ded. en ind. tot elkaar staan, is den wijsgeeren eerst langzaam tot bewustzijn gekomen. Aristoteles is in zijn logika hieromtrent nog zeer onzeker.
In de Scholastiek werd de ware beteekenis der ded. verkeerd beoordeeld en hare kracht overschat. Baco v. Verulam bestrijdt deze eenzijdigheid, maar maakte, trachtend de ind. tot haar recht te brengen, groote fouten. Eerst na de opkomst der nieuwere natuurwetenschap kwam de verhouding van ded. en ind. in het rechte licht, en wel na Descartes in ’t bijzonder door Kant, die aantoonde, hoe alle ervaring eerst door een, niet uit de ervaring afteleiden, boven-empirisch, element in ons kennen wordt mogelijk gemaakt (logische voorwaarden voor alle inductie, d. i. voor het vaststellen van zoogenaamde feiten, en het afleiden van algemeene wetten uit die feiten). — In zijn Kritik d. r. Vernunft gebruikt deze wijsgeer den term deductie ook voor het aantoonen van de rechtsaanspraken eener zaak, hare legitimeering. Hij onderscheidt hier de metafysische van de transcendentale deductie der grondbegrippen onzer kennis. De 1e toont aan: de psychologische oorspronkelijkheid en onafleidbaarheid, de 2e de noodwendige plaats, die aan elk hunner in het geheel van de voorwaarden voor ons kennen toekomt.