Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 15-11-2018

Celibaat

betekenis & definitie

Celibaat - (coelibaat), de ongehuwde staat, meer bepaald het echteloos leven, waartoe in de R.K. kerk geestelijken met hoogere wijdingen (bisschoppen, priesters, diakens en subdiakens) en kloosterlingen zich moeten verplichten; het is de op bovennatuurlijke gronden steunende staat van maagdelijkheid, tot stand verheven, in zijn volmaaktheid door gelofte bezegeld. De ongehuwde staat berust op de door Christus en de Apostelen geleerde (Matth. XIX, 12. 29; I Kor. VII 7 vgl., 38; Openb.

Joh. XIV, 4) en door hun voorbeeld bekrachtigde waarheid, dat de ter wille van het hemelrijk vrijwillig gekozen ongehuwde staat hooger staat en verdienstelijker is dan de gehuwde staat (Conc. v. Trente, 24 c. 10) en dat de ongehuwde God beter en vrijer kan dienen dan de gehuwde (I Kor. VIL 32; vgl. Tim. II, 4). De diepste grond echter voor het C. ligt in de betrekking van de geestelijken, die hoogere wijdingen hebben ontvangen tot het eucharistisch offer; reeds van de heidensche priesters werd volgens Cicero verlangd, dat zij het offer in reinheid en kuischheid opdroegen en in het Oud Verbond moesten de priesters zich voor den tijd van den altaardienst, van het huwelijks verkeer onthouden; daar nu het offer van het Nieuw Verbond alle andere in heiligheid en grootheid oneindig overtreft, is voor degenen, die aan ’t opdragen van dat offer deel hebben een nog grootere onthouding en volmaaktheid passend, de voortdurende ongehuwde staat.

Verder vraagt de R. K. kerk het C. van haar dienaren om reden van de hoogere gelijkvormigheid met Christus, den hoogepriester van het Nieuw Verbond, met den maagdelijken eucharistischen Christus; en brengt het C. mee hoogere geschiktheid door zelfbedwang, tot het intensieve uitoefenen van het apostolaat, en ook tot de vrijere bediening van het woord Gods, van de sacramenten en van de leiding der zielen. Over de praktijk gedurende de eerste eeuwen is veel geredetwist; vooral tusschen Bickel in „Zeitschrift für Kathol. Theol.”(1878) en Flink in „Kirchengeschichtliche Abhandl. und Untersuchungen” I, vlg. Tertulliaan maakt melding van de gewoonte, dat zij, die ongehuwd de priesterwijding hadden ontvangen, later niet meer mochten huwen. Ook bestond van af de eerste tijden het verbod der bigamie, d. i. het verbod iemand, die meer dan eens gehuwd was geweest, in den Clerus op te nemen.

Stellig beduidt de synode van Elvera (± 330) een keerpunt, die aan alle bisschoppen, priesters, diakens en clerici de onthouding oplegde onder straffe van ontheffing van de kerkelijke bediening (canon 33); deze bepaling, die eigenlijk alleen Spanje gold, werd weldra in de geheele Westersche kerk van kracht, getuige o. a. het schrijven van Paus Siricius aan den bisschop Himerius van Taragone en aan de bisschoppen van Africa (Harduinus I 849, 858).

In het begin van de 4e eeuw ontstond eene scheiding, wat ’t C. betreft, tusschen het Oosten en het Westen: beide stemden wel-is-waar daarin overeen, dat na ’t ontvangen der wijding het sluiten van een huwelijk op straffe van afzetting verboden was, maar de eerste wet in het Westen (Elvira, omstr. 300) ging nog verder en verbood aan alle geestelijken, die altaardienst verrichten, zonder uitzondering het huwelijksverkeer op straffe van afzetting. De poging, deze wet op het Concilie van Nicea tot de geheele Kerk uit te breiden, mislukte; wel werd door keizer Justinianus I en door de Trullaansche Synode (692) aan de Bisschoppen de onthouding opgelegd en het door een geestelijke met hoogere wijdingen na de wijding gesloten huwelijk voor nietig verklaard; de laatsten mogen dienovereenkomstig het vóór het ontvangen van het sub-diaconaat gesloten huwelijk voortzetten, moeten zich echter voor den tijd van den altaardienst van het huwelijksverkeer onthouden; sedert de 13e eeuw worden in ’t Oosten bijna slechts gehuwden gewijd; hetzelfde recht geldt voor de geestelijken van de geünieerde Grieksche kerken; toch werden in enkele van deze in den nieuweren tijd ook de priesters en diakens tot het C. verplicht (Syrische synode (1888) en Koptische Synode te Alexandrië (1908). Resumeerend: van af de apostolische tijden bestond het C. onder den vorm van gewoonte; langzamerhand kwam de kerkelijke wetgeving tot volle ontwikkeling in het midden der 5e eeuw met de verordening van Leo den Groote (440), die de wet van het C. ook tot de sub-diakens uitstrekte. Tot waarborg voor het C. moesten de wijdingscandidaten dikwerf een gelofte van kuischheid afleggen; wanneer gehuwden gewijd werden, ook hun vrouwen. Een verder middel tot doorvoering van het C. was vooral sinds de 8e eeuw het gemeenschappelijk leven der geestelijken (vita communis of canonica). Degene, die na ’t ontvangen van het sub-diaconaat een huwelijk sloot, werd met afzetting en excommunicatie bestraft, maar het huwelijk werd nog niet ongeldig verklaard. Paus Gregorius VII hernieuwde en verscherpte de oude wetten betreffende den maagdelijken staat der geestelijken. Gregorius VII verbood, op de Paaschsynode van 1074, aan de geloovigen om bij gehuwde priesters ter mis te gaan of de sacramenten te ontvangen.

De volgende pausen handhaafden dezen maatregel en met het besluit van het eerste en tweede concilie der Lateranen, dat het huwelijk nietig was van ieder, die de hoogere wijding had ontvangen, hetgeen later op de kerkvergadering van Trente werd bekrachtigd, was de ontwikkeling van het C. gesloten en de herhaalde pogingen, sedert dien tijd aangewend om den priester het huwelijk weer te veroorloven, zijn sedert zonder gevolg gebleven. Het pogen van een huwelijkssluiting door iemand, die in de R. K. Kerk een hoogere wijding ontvangen heeft, heeft ipso facto een excommunicatie ten gevolge, gereserveerd aan den bisschop; wordt zulk een ongeldig aangegaan huwelijk geconsummeerd, ook de irregularitas. In niet-R. K. kringen wordt het C. veelal veroordeeld en aangemerkt als eene onnatuurl. hardheid van de Roomsche kerk, een goddelooze gelofte, een zonde tegen de natuur, die allerlei bederf ten gevolge heeft, een omverwerping van de orde door God ingesteld. Hiertegen wordt door de voorstanders van den ongehuwden staat der priesters ingebracht, dat de geestelijke door het C. een levenswijze kan leiden, die aan zijn hoogen en heiligen stand past en hem gelegenheid geeft om de plichten zijner verheven roeping naar hehooren te vervullen, onafhankelijk en zelfstandig tegenover staat en maatschappij, terwijl de priesters, die vrouw en kinderen hebben, niet meer geheel of althans niet genoeg aan hun kudde behooren, maar zich voornamelijk zullen bezighouden met hun vrouw en kinderen. Een andere grief der tegenstanders van het C. is, dat de ongehuwde staat de zeden verslapt en den vooruitgang belemmerd heeft en dat het niet zelden leidde tot allerlei onzedelijke praktijken. Het antwoord der R. K. geleerden en geschiedschrijvers hierop luidt, dat de kloosters, de verblijfplaatsen der ongehuwde geestelijken, monniken enz., de kweekplaatsen zijn geweest van beschaving en geleerdheid, en dat vooral het C. heeft medegewerkt, om de kerk de eenheid en daardoor de kracht te geven, die zij ten allen tijde noodig had tot den weerstand tegen ruw geweld van allerlei aard; ook dankt men het wellicht hoofdzakelijk aan den ongehuwden staat der geestelijken, dat de Christenwereld voor den ramp eener erfelijke priesterkaste is bewaard gebleven. Van het dikwijls tegen het C. ingebrachte bezwaar, dat het moeilijk te onderhouden en onnatuurlijk is, zegt Leibniz, dat er gewoonlijk om de kuischheid te bewaren nauwelijks iets anders noodig is, dan het vermijden der ledigheid en der slechte gelegenheden, en een vast besloten wil.