Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 10-01-2019

Kerk

betekenis & definitie

Kerk, - waarschijnlijk afgeleid van het Grieksche woord Kyriakè: wat van den Heer is, n.l. oikia, huis, dus: huis des Heeren, en dit in toepassing op de Christelijke gemeente, die zoo genoemd werd. In verloop van tijd en in verschillend verband is het woord k. zeer verschillend opgevat. Soms als eenheid, die alle geloovigen op de aarde en in den hemel (voor de R.-K. opvatting ook in het vagevuur) omvat, soms als veelheid van groepen van geloovigen volgens landelijke, plaatselijke of parochiale indeeling. Er is dan sprake van kerk en kerken.

Soms worden deze geloovigen alleen als de werkelijke, subjectief geloovigen opgevat, gewoonlijk als die op een of andere wijze, door belijdenis, doop, geboorte uit christenouders, kunnen geacht worden objectief tot de k. te behooren. Men kan ook nadruk leggen op den vorm, het instituut, de instelling, de organisatie, dat de menschen in zich opneemt, opvoedt en dus boven hen zweeft. Of op den inhoud, de menschen, zooals deze op een of andere wijze als organisme bijeen-hooren, eenzijn. De R.-Kath. en Gr.-Kath. -Kerken leggen nadruk op de eenheid der k„ de objectieve teekenen, waardoor men tot haar behoort, het instituut; de Prot. Kerken over het geheel op de veelheid, de subjectieve teekenen, waardoor men tot de k. behoort, het organisme, zonder echter de eerste opvatting prijs te geven. De sekten geven deze dikwijls wèl prijs en vereenzelvigen de k. met of lossen haar op in z.g. gemeenten van ware geloovigen of in het Koninkrijk Gods. In dit verband is de vraag: heeft Christus een kerk gesticht of gewild, d. w. z. een bepaald verband, onder zekere leiding en in vasten vorm ? De groote historische kerken, ook de Protestantsche, nemen dit aan: Christus heeft zijn apostelen toegerust met den H. Geest om deze k. te vormen en te ordenen. Daartoe diende het apostelambt en dienen de door hen ingestelde kerkelijke ambten.

Zoo is de kerk van hooge waarde, als instelling van Christus, door bepaalde ambten bestuurd, van geslacht tot geslacht voortgaande, alle en allerlei geloovigen omvattend. Om te kennen te geven, dat deze k. niet zonder meer allen, die tot haar behooren tot ware geloovigen maakt-, wordt voor de laatsten in Prot. kringen soms het woord Gemeente gebruikt, dat trouwens ook voorkomt in den zin van plaatselijke kerk. Zoo in de Ned. Herv. Kerk, waar de plaatselijke k. heet: de Ned. Herv. Gemeente te... De Ned. Geref.

Kerken gebruiken ook t.a. van de plaatselijke gemeente het woord Kerk: de Geref. Kerk te ... Het tweeërlei gebruik van het woord is dus licht verwarrend. Een groot verschil tusschen de R.-Kath.- en Prot. K.-opvatting ligt hierin, dat de R.-Kath. K. geheel geregeerd wordt door den geestelijken stand, zooals deze in de Hiërarchie is ontwikkeld, èn dat zij behalve aan het Evangelie, als in Christus belichaamd en in de apostolische prediking van Hem en in de H. Schrift in het algemeen uitgedrukt, ook aan de door de Hiërarchie bewaarde overlevering (Traditie) goddelijk gezag toekent, terwijl dezelfde Hiërarchie ook alleen over de verklaring van Bijbel en Overlevering beschikt. Het Prot. acht alleen de klassieke Godsopenbaring in Christus en door het Evangelie, de H. Schrift, ons medegedeeld, onfeilbaar, zonder onfeilbare uitlegging der Kerk. De R.-Kath. K. heeft allengs haar kerkbegrip hoe langer hoe meer gepreciseerd en in plaats van op de apostolische overlevering en de door de conciliën vertolkte handhaving daarvan, den nadruk gelegd op de door den Paus vertegenwoordigde levende kerk.

De sekten staan van ouds gewoonlijk onverschillig of vijandig tegenover de kerk. Zij ontkennen gewoonlijk ambt en overlevering en leggen nadruk op den persoon en zijn geestelijke verlichting. Vandaar dat zij vrije vereenigingen van gelijk gestemden verkiezen boven het vaste verband, dat in eersten aanleg door geboorte en opvoeding in zekere sfeer wordt gelegd. — De betrekking tusschen K. en Staat of Maatschappij is voor en na verschillend opgevat en altijd moeilijk te bepalen, omdat praktisch het z.g. wereldlijke en geestelijke leven telkens in elkaar grijpen. Dit heeft reeds in de Middeleeuwen aanleiding gegeven tot veel strijd. Uiterste ter eener zijde is de kerkelijke staat, waarbij de staat geheel onderworpen is aan de k., ter anderer zijde de staatskerk, die geheel door den staat wordt bestuurd als tak van geestelijken dienst. Volgens de R.-Kath. K. moet de k. eigenlijk rechtstreeks den staat beheerschen, al moet natuurlijk in landen met gemengde bevolking de staat min of meer vrij of neutraal zijn. Onder de Prot. bestaan van ouds verschillende opvattingen.

Luther kende aan de k. weinig, Calvijn veel zelfstandigheid toe en in verband daarmee was de positieven den staat verschillend. In elk geval moest, volgens de Gereformeerde opvatting ten onzent b.v., de staat wel den waren godsdienst, en als draagster daarvan de k. beschermen, maar zonder dat deze direkt den staat de wet kon voorschrijven. Veeleer moest deze zijn plicht doen zooals deze zelfstandig, in het geweten der overheidspersonen, zich deed gelden. In de praktijk werd oudtijds gewoonlijk een bepaalde kerk door den staat beschermd en bevoorrecht en werden andere kerken of geduld of verboden. Sedert de Fransche revolutie van 1789 is dit anders geworden. Van staats- of bevoorrechte kerken wilde zij niets weten. Veeleer heeft met haar de gedachte: scheiding van k. en staat veld gewonnen. Zelfs heeft de staat de vrijheid der k. dikwijls aan banden gelegd en de k. verlaagd tot een gewone vereeniging van menschen, die zich tot godsdienstige doeleinden vereenigen, terwijl de k. zelve een andere positie wil innemen, in zooverre zij ook, en vanzelf hen omvat, die, ook zonder hun keus, alleen door geboorte reeds tot haar behooren.

Toch is in de meeste landen de bijzondere positie der k. blijven bestaan. De wereldoorlog van 1914 heeft deze intusschen belangrijk verzwakt en de scheiding van k. en staat met haar zedelijke, juridische en finantieele gevolgen of uitgevoerd of ter hand genomen. Ook ten onzent is sprake ervan, zij het al onder het tegenwoordige ministerie op vreedzame wijze. — De betrekking tusschen kerk en Koninkrijk Gods wordt evenzeer verschillend opgevat. De R.-Kath. K. vereenzelvigt beide. De Prot. Kerken zien gewoonlijk in de k. de voorbereiding tot het Koninkrijk Gods; de k. geldt vooral de geestelijke levenssfeer in de aardsche bedeeling; het Koninkrijk Gods omvat alle sferen in de toekomst. Vele sekten, m. n. de Anabaptisten, heffen de k. op en willen onmiddellijk in het Godsrijk leven, zonder staat en k., dus zonder wet en macht. — Men onderscheidt de zichtbare en de onzichtbare k. gewoonlijk niet als twee kerken, maar als vorm en wezen, lichaam en ziel in zooverre het geloof als zoodanig onzichtbaar is.

De R.-Kath. K. erkent deze onderscheiding niet. Ook: ware en valsche k., in zooverre de tweede de kenmerken mist, die aan de k. kunnen worden gesteld: volgens de R.-Kath. K. eenheid, heiligheid, catholiciteit, apostoliciteit; volgens de Prot.: zuivere bediening van Gods woord en de sakramenten en gewoonlijk ook uitoefening van de kerkelijke tucht. Ook: staats-kerk en vrije kerk; de eerste is op een of andere wijze aan den staat gebonden, en heeft als zoodanig privilegiën en verplichtingen, terwijl de vrije kerk onafhankelijk is. Ook: belijdende en reglementaire kerk; de eerste bindt haar leden en m.n. haar voorgangers aan een belijdenis, de laatste alleen aan zekere uiterlijke regels, waarbij iedere belijdenis wordt vrijgelaten. Intusschen is de vraag, of een k., die geen belijdenis heeft, nog den naam van k. kan dragen. Belijdenis-k. is niet geheel hetzelfde als belijdende k. De eerste heeft een belijdenis, terwijl deze in de laatste leeft.

Men onderscheidt ook: belijdenis- en volks-k. De laatste geldt dan als k., waartoe het volk, de massa, als zoodanig behoort. Dit is echter de juiste zin van het woord volksk. niet. Het beteekent: de k., die samengeweven is met het ontstaan, de geschiedenis, de idealen van het volk, de nationale k. dus, zooals b.v. de Geref. K. ten onzent tijdens de republiek. — Ook wordt onderscheiden: de strijdende k. op aarde en de triomfeerende k. in den hemel, waarnevens de R.-Kath. K. dan nog de lijdende k. in het vagevuur aanneemt. Ook: k. en kerkgenootschap. Het laatst beteekent dan : godsdienstige gezindheid, zooals de staat deze erkent (zie Wet op de Kerkgenootsch. van 1853). — De R.-Kath.

K. rekent tot de k. alle gedoopten; de Prot. gewoonlijk alle belijders, hetzij dan mondige of alsnog bij monde van de ouders; de sekten gewoonlijk alleen ware geloovigen. — Over den aard en de waarde der k. wordt tegenwoordig zeer verschillend geoordeeld. In onzen socialen tijd ligt de waardeering der gemeenschap, ook op religieus gebied, voor de hand. Maar tegelijk wordt juist op dit gebied het belang der persoonlijkheid en persoonlijke overtuiging door velen sterk geaccentueerd en dezen vinden öf weinig behoefte aan interpersoonlijk verband, of vinden voor deze behoefte geen bevrediging in de bestaande kerkgemeenschappen, waarin zooveel oud en nieuw, vorm en wezen, misverstand en tegenstrijdigheid bestaat, en zooveel op gezag of bij overlevering wordt aangenomen en aangehouden. Ook de betrekking tusschen kerk-vorm en geestelijk leven wordt verschillend gewaardeerd. Tegenover eenheid in den vorm (uniformiteit), staat verscheidenheid van kerk-vormen (pluriformiteit), die onderstelt, dat geen enkele k. de waarheid volkomen bezit, waarbij wordt aangenomen, óf dat elke k. een deel der waarheid heeft, zoodat zij elkaar aanvullen, óf dat althans één k. de verschillende waarheidselementen zooveel mogelijk samenvat. Ook de vraag naar hetgeen een k. tot k. maakt is aan de orde. Een k. zonder belijdenis is er geene. Maar een belijdenis alleen maakt nog geen k. Zij moet in de k. leven en daardoor worden gedragen door een levend lichaam, dat ook in haar lied, levenspraktijk, gemeenschap van streven e. d. haar karakter toont.

In elk geval is de k., als door de apostelen in opdracht van Christus ingesteld en georganiseerd, niet een willekeurige vereeniging van menschen tot beoefening van godsdienstige belangen, maar de gewijde, door Gods Geest geleide onmisbare organisatie van het Christendom en zij moet daarom zoo breed en zoo krachtig mogelijk zijn, als de gemeenschap, de moeder der geloovigen. Historisch heeft de eene k. zich, van ouds, in verschillende kerken verdeeld: men denke aan de scheiding tusschen de Oostersche en de Westersche en in de laatste tusschen de R.-Katholieke en de Protestantsche, en empirisch mogen de kerken veel te wenschen overlaten — zij hebben haar plaats en roeping. Vandaar dat de behoefte aan reorganisatie en regeneratie der verschillende kerken aan de orde is en dat naar toenadering tusschen haar wordt gestreefd. Met name in Amerika en Engeland is dit laatste het geval. De wereldoorlog heeft een en ander praktisch aan de orde gesteld. — S. D. van Veen, Kerk en sekten, 6 series van 10 nrs.; E. Troeltsch, Prot.

Christentum und Kirche in der Neuzeit (Kult. der Gegenw. Teil I, Abt. IV, l2 1909); A. Ehrhard, Kathol. Christentum und Kirche in der Neuzeit (ibid. 1909).