Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 06-12-2018

Bamboe

betekenis & definitie

Bamboe - Indische naam voor verschillende soorten van Grassen, behoorende tot een groot aantal verschillende plantengeslachten, die men tot een aparte afdeeling van de familie der Grassen (de Bambuseae) rekent. Het zijn alle groote, overblijvende planten met verhoute halmen, die tot 40 M. hoog kunnen worden en een doorsnede van 30 c.M. kunnen bereiken. De halmen komen te voorschijn uit een wortelstok, die uit talrijke, korte, dooreengegroeide takken bestaat, zoodat de halmen in de meeste gevallen groepsgewijs zeer dicht bijeenstaan en z.g. stoelen vormen. Andere soorten vormen geen stoelen, maar bedekken bepaalde landstreken over grooten afstand. De halmen zijn hol en hebben een tusschenschot op de plaatsen, waar de bladeren zitten (knoopen) of, bij de oudere halmen, gezeten hebben. Van vele (dunnere) soorten klimmen de halmen tusschen de takken van de boomen omhoog; bij andere staan ze rechtop, en hangen de buitenste takken van den stoel over. De zijtakken komen uit de knoopen van den hoofdhalm te voorschijn, dragen de grasachtige bladeren en de bloemen, die in trossen of pluimen samengevoegd, gezeten zijn in één- of meerbloemige aartjes. B.-soorten bloeien meestal zeer zelden: van vele soorten zijn de bloemen zelfs niet bekend. Soms treft men jaren achtereen in een landstreek een bamboesoort aan, zonder er ooit een bloem van te zien, totdat plotseling, zonder zichtbare aanleiding, alle exemplaren over een groot gebied tegelijk in bloei komen, gedurende eenige maanden bloeien, om dan weer in langen tijd geen enkele bloem meer te vertoonen. De rijpe, meelhoudende zaden vormen dan een zeer welkom volksvoedsel. De planten sterven vaak na den bloei en het vruchtdragen tot op den wortelstok af, en beginnen daarna weer nieuwe scheuten te vormen. Sommige soorten (b.v. Melocanna), hebben, in tegenstelling met andere grassen, groote besvruchten. (Plaat Gramineeën I fig. 6).

Bamboeachtige Grassen komen zoowel in Amerika als in Azië voor, het meest in de tropen; ze zijn in Afrika zeldzaam. In Japan komen een 16-tal soorten voor. In de Himalaya vindt men ze nog op 3400 M., in de Andes nog hooger, op Java niet veel boven 2000 M. Als nuttige planten worden de Bamboesoorten vooral in Azië gebruikt. Het zijn de halmen, die òf in hun geheel, òf op verschillende manieren gespleten, dienst doen. Men gebruikt ze bij den bouw van huizen en meubelen, als materiaal bij bruggenbouw, als buizen of goten voor waterleidingen, voor het maken van vlotten, als palissaden, enz. Dikke stukken doen als wateremmers dienst. Gespleten b. is een belangrijk materiaal voor fijn en grof vlechtwerk. Verder is het in China een uiterst belangrijke grondstof voor de papierfabricage. Aan de oppervlakte van de halmen van sommige Indische soorten scheiden zich witte of lichtbruinemassa’s af, die bijna geheel uit rietsuiker bestaan en Tabaschir genoemd worden. Ook binnen in den halm vindt men dergelijke stukken, die eveneens Tabaschir heeten, maar die bijna geheel uit kiezelzuur en silicaten bestaan. Beide soorten worden in Indië als geneesmiddel gebruikt. De meest bekende geslachten der Bambuseae zijn Bambusa*, Arundinaria* Gigantochloa (Z.O. Azië) en Dendrocalamus (Z.tot Z.O. Azië). Litt. Schröter, der Bambus, und seine Bedeutung als Nutzpflanze (1886); J. A. Loebèr Jr., Bamboe in NederlandschIndië (Haarlem, 1903.)

< >