Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 24-01-2019

Grassen

betekenis & definitie

Grassen - behooren tot de fam. der Gramineeën. Landbouwkundig moeten vele worden beschouwd als onkruiden, b.v. kweek, wintergras, windhalm, enz. Andere daarentegen vormen in hoofdzaak de flora onzer hooi- en weidelanden. Hiertoe behooren o. a. de beemdgrassen, de raaigrassen (Fransch-, Engelsch-, Italiaansch-, Westerwoldsch-), vossestaart, zwenkgrassen, goudhavergras, kamgras, kropaar en Timothee.

Hunne cultuurwaarde hangt af van de vroege of late ontwikkeling, het al of niet vormen van lange uitloopers, het één- of meerjarig zijn, de verhouding tusschen de bladmassa en de bloeistengels, het meer of minder bestand zijn tegen maaien en hooien, enz. Landbouwkundig deelt men ze in verband daarmede in in late en vroege grassen, zodevormende en bosjesvormende, éénjarige en overblijvende grassen, boven- en ondergrassen, weide- en maaigrassen. Nog spreekt men van zoete grassen (bevatten vooral tegen den bloeitijd een hoog suikergehalte) in tegenstelling met zure grassen; deze laatste zijn geen echte gr. doch behooren tot de schijngrassen of Cyperaceeën, welke zich dikwijls kenmerken door een vrij hoog looizuurgehalte, en op zure gronden de betere grassen verdringen.