Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 17-01-2019

Asperges

betekenis & definitie

Asperges - zijn de jonge, in den grond gevormde en uit den wortelstok omhoog groeiende stengels van Asparagus officinalis, een overblijvende plant uit de fam. der Liliaceeën. De plant wordt tot heden in ons land nog niet op groote schaal geteeld. Volgens de tuinbouwtelling van 1912 besloeg de beteelde oppervlakte 235 H.A., waarvan 120 te Bergen op Zoom en 78 in het Westland. In de laatste jaren breidt de teelt zich echter sterk uit en worden o.a. Amerongen, Oostvoorne en de omtrek van Beverwijk belangrijke centra van cultuur.

Ook in het buitenland wordt de A. gekweekt. In Duitschland vooral in het Hertogdom Brunswijk, te Beelitz (bij Berlijn), in den omtrek van Hannover, bij Mainz enz. Verder wordt in Engeland, in België en in Frankrijk de a. in het groot verbouwd. In ons land vindt de plant haar natuurlijke groeiplaats in de duinen, waar zij in het wild groeiend wordt aangetroffen, dikwijls op hooge punten, die 3 M. en meer boven den grondwaterspiegel gelegen zijn. Hieruit blijkt reeds, dat de a. niet die lage, vochtige gronden behoeft, welke voor onze meeste andere groenten noodig zijn. Dit staat in verband met het feit, dat de dikvezelige wortels een groote lengte bereiken, zoodat zij tot op groote diepte door den grond kunnen heendringen. Het wortelstelsel bekleedt dus een zeer dikke aardlaag, waaruit het bodemvocht kan worden opgenomen. Hiervoor is echter noodig, dat de grond goed los is.

Reeds om deze reden komen de zandgronden het meest voor de teelt in aanmerking. Die grondsoort heeft evenwel nog een ander voordeel. Men gebruikt n.l. van de a. meestal de witte stengeldeelen, welke deze kleur verkrijgen, wanneer ze tijdens den groei van het licht worden afgesloten. Daartoe houdt men de planten met zooveel aarde bedekt, dat de stengels eerst boven de oppervlakte komen, wanneer zij een lengte van 25 a 30 c.M. hebben bereikt. In klonterigen kleigrond zouden die stengels krom groeien en in een veenachtigen bodem verkrijgen zij een roestig voorkomen, door welke beide gebreken de handelswaarde aanzienlijk lijdt. Dat de a.-teelt in ons land aangetroffen wordt op de hierboven genoemde plaatsen, staat dus met den aard van den bodem aldaar in direct verband. Men vermenigvuldigt de a. door zaad, niet door scheuren, wat bij de meeste andere vaste planten in gebruik is. Voor het scheuren zijn haar wortelstokken te kort, die daardoor dus niet in een voldoend aantal stukken kunnen worden verdeeld.

Het zaad wordt in Maart— April uitgezaaid op zaaibedden, waarop de jonge planten een geheel jaar, soms zelfs 2 of 3 jaar, blijven staan. Daarna worden zij verplant op de blijvende plaats. Vroeger gebruikte men hiervoor dikwijls 2- of 3-jarige planten, tegenwoordig geeft men algemeen aan éénjarige de voorkeur. Deze kosten n.l. minder van aankweeken en slaan, tengevolge van haar minder wortelverlies, tevens gemakkelijker aan. Waar a. geplant worden, kunnen zij bij goede verzorging gemiddeld 20 jaar lang behoorlijke opbrengsten geven. Het is vooral noodig, dat vóór de planting de grond zeer diep wordt losgemaakt. Ten eerste moeten de wortels hier diep in den grond kunnen groeien, wat slechts mogelijk is, wanneer deze los is, en ten tweede is men hier niet, zooals bij éénjarige gewassen, elk jaar in de gelegenheid den bodem te bewerken. Gewoonlijk wordt dan ook tot meer dan 1 Meter diepte gespit.

Bij voorkeur verricht men deze bewerking in den winter en gaat dan het volgend voorjaar over tot de planting, welke naar verschillende methoden ingericht wordt. Het meest wordt in ons land de Westlandsche teeltwijze gevolgd, welke is gekenmerkt door het planten van 2 rijen per bed. Daartoe worden, nadat de grond bewerkt is, deze bedden, die 3 voet van elkaar verwijderd worden en 1 voet breedte verkrijgen, ongeveer 1 voet diep uitgegraven, zoodat zij veel gelijken op greppels. Met de verkregen aarde worden de tusschenruimten opgehoogd. Op den bodem dier greppels wordt vervolgens een laag mest aangebracht, daarop een laagje grond en dàn, tegen elken wand van den greppel, een rij planten, welke tenslotte, tegen het uitdrogen, met een laag aarde worden bedekt. Daar de wortelstok van de a. in ééne richting voortgroeit, moet er bij het planten voor worden gezorgd, dat de top naar het midden der bedden is gekeerd, omdat anders de plant op den duur buiten het bed zou terecht komen. Daar de planten in het eerste jaar nog niet zoo groot worden, dat zij den grond volledig in beslag nemen, kunnen de ruimten tusschen de bedden gebruikt worden voor de teelt van andere, laagblijvende groenten, zooals wortelen, stamslaboonen, enz. De asperge zelf kan eerst geoogst worden in het derde jaar na de planting.

In den winter, die op het aanleggen van de bedden volgt, worden de als greppels uitgegraven bedden met aarde gevuld, zoodat in het tweede jaar het terrein geheel vlak komt te liggen. In het voorjaar van het derde jaar, dus nadat sedert het planten 2 volle jaren zijn verstreken, begint de eerste oogst. In dit voorjaar (Maart-April) wordt uit de tusschenruimten tusschen de bedden zóóveel aarde gehaald, dat de planten-met een aardlaag van ± 30 c.M. dikte zijn opgehoogd en de bedden er uitzien als kleine dijkjes, die uit de lager liggende paden oprijzen. Omstreeks half April of begin Mei—dit hangt van de weersgesteldheid en van de soort af — kan de oogst beginnen. De eerste stengels hebben dan de oppervlakte van het bed bereikt.

Men moet dit oogenblik nauwkeurig waarnemen, want, als de stengels even boven het grondoppervlak uitkomen, nemen zij een blauwachtige kleur aan en hebben zij, hoewel voor het gebruik even goed geschikt, Va deel harer handelswaarde verloren. In verband hiermede maken de aspergetelers door middel van een glad geschaafde plank of, in de grootcultuur van een wals, den bovenkant der bedden glad en effen, zoodat een stengel, die de oppervlakte nadert, kan worden waargenomen aan een barstje. Zoodra dat zichtbaar is, verwijdert men de aarde tot aan den voet van den stengel en trekt dezen vervolgens met de hand van den wortelstok. Vroeger werden de aspergestengels door middel van een „aspergemes!I gestoken, maar tegenwoordig gebruikt men dit werktuig niet meer. De stengels en de knoppen der aspergeplant ontspruiten n.l. alle zeer dicht bij elkaar uit den top van den wortelstok, zoodat men bij het steken van een leverbaren stengel groot gevaar loopt onwillekeurig een of meer kleinere stengels of knoppen te beschadigen en daardoor den oogst der volgende dagen te vernietigen.

Na den oogst bewaart men de verzamelde stengels op een koele plaats, gewoonlijk in kuipen of betonnen bakken met water, dat voortdurend ververscht wordt. Vervolgens worden zij met behulp van een vorm opgebost en daarna op de groentenveilingen verkocht, althans wanneer zij voor versch gebruik bestemd zijn. Indien men aan inmaakfabrieken levert — a. worden veel in blikken en glazen (Week’s flesschen e. d.) geconserveerd— is het beter, het bossen, dat nog al tijdroovend is, na te laten en per K.G. te verkoopen. In het eerste oogstjaar is het gewoonte de a. te oogsten tot 31 Mei, in de volgende jaren tot 21 Juni. Daarna laat men de planten doorgroeien. Dit is noodig, om haar in de gelegenheid te stellen bladgroen te vormen en daardoor het reservevoedsel te verzamelen, noodig voor den oogst van het volgend jaar. Alleen, wanneer een aanplanting voor het laatste jaar geoogst wordt, is het de gewoonte den geheelen zomer de uitgroeiende stengels te verzamelen. De tuinders noemen dit dan ook het „doodsteken” der bedden.

In de laatste jaren is in de a.-teelt in ons land een belangrijke verandering gekomen, doordat de Westlandsche teeltwijze vervangen wordt door de Brunswijksche. Beide verschillen hoofdzakelijk van elkaar, doordat de eerste wordt aangelegd met twee de andere met één rij per bed. Deze éénrijige teeltwijze heeft het voordeel, dat de planten vrijer groeien, meer aan het zonlicht blootgesteld zijn en zich daardoor sterker ontwikkelen. En het oogsten van dikke stengels is voordeelig, omdat deze per K.G. belangrijk duurder betaald worden dan dunne stengels. Tegelijk met de Brunswijksche methode is ook een nieuwe soort, Ruhm von Brauns c hw e i g geïmporteerd. Deze onderscheidt zich door de vorming van zeer dikke stengels.

Het is bij de teelt van veel belang om bij de vermenigvuldiging groote zorg te besteden aan de zaadteelt. Om achteruitgang van het ras te voorkomen, moet het zaad niet alleen van de beste planten worden gewonnen, maar behoort men er tevens voor te zorgen, dat planten, voor de zaadwinning bestemd, kruisen met andere planten, die eveneens door goede eigenschappen uitmunten. De asperge gedraagt zich n.l. als een tweehuizige plant, doordat van het eene exemplaar de stampers, van het andere de meeldraden onvruchtbaar zijn. Als men dus zaad wint van een uitgezochte moederplant, zonder verdere voorzorgen te hebben genomen, heeft men veel kans, dat dit zaad gevormd is door bevruchting met eene minderwaardige vaderplant. Wanneer men echter de beste mannelijke en de beste vrouwelijke planten uitzoekt en deze in den oogsttijd vóór de andere laat door groeien, zullen zij ook vroeger bloeien. In haar bloeitijd kunnen dan de uitgezochte vrouwelijke planten alleen bestoven worden met het stuifmeel van de eveneens uitgezochte mannelijke planten, zoodat slechts kruising tusschen de beste individuen mogelijk is. Volkomen zeker is bij deze manier van zaadwinning een gunstig resultaat nog niet, doch de maatregelen, die voor een grootere zekerheid genomen zouden moeten worden, zijn voor den groentenkweeker moeielijk uitvoerbaar.

Er dient hier nog op te worden gewezen, dat de aspergestengels niet altijd geoogst worden in de witte kleur, waarin zij bij ons algemeen bekend zijn. In Frankrijk en Engeland geeft men de voorkeur aan groene asperges, die onder den invloed van het zonlicht zijn opgekweekt. Ook is in die landen het telen onder glas, in kassen en hakken, veel in gebruik. Ten Noorden van Parijs gebruikt men daar een speciaal ingerichte kassoort voor, die gedeeltelijk in den grond gebouwd is. In den omtrek van Londen gebeurt het trekken meer in bakken, die door middel van den thermosyphon van bodemwarmte zijn voorzien. In elk geval worden slechts oudere planten, die een groot productievermogen bezitten, voor het trekken gebezigd en heeft het gedurende den geheelen winter, van November tot April, plaats.

In ons land heeft men in de laatste paar jaren, n.l. in den proeftuin te Naaldwijk, proeven genomen met het trekken van a. door middel van stoom. Men gebruikte hiervoor een lage-druks stoomketel en geleidde den stoom door pijpen, die 10 a 15 c.M. onder de grond-oppervlakte van de paden eener a.-aanplanting waren aangebracht. Het aldus van stoompijpen voorziene deel der aanplanting werd door een met glas afgedekt gebouwtje van de buitenlucht afgesloten. De proef slaagde beide jaren, waarin ze genomen werd, zeer goed, zoodat verwacht mag worden, dat deze bijzondere wijze van trekken bij de a.-teelt wel ruimere toepassing zal vinden. Behalve de reeds gemelde soorten zijn nog de Vroege van Argenteuil, de Schneekopf en de Gonsenheimer van beteekenis.

< >