Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 17-01-2019

Anker

betekenis & definitie

Anker - 1) werktuig, om een schip vast te doen liggen. Reeds uit zeer ouden tijd bekend. De oudste ankers waren eenvoudig groote ronde steenen. In het Mus. te Stade (Hannover) wordt een exemplaar bewaard, ongeveer 25 c.M. in middellijn, 12 c.M. dik, van een gewicht van 12.3 K.G. In het midden bevindt zich een rond gat, van bijna 5 c.M. middellijn, om het touw door te halen.

Dezelfde ankers waren tot op den tegenwoordigen tijd op Rügen in gebruik. Ook de Grieken kenden in hun oudsten tijd (Homerus) waarschijnlijk slechts steenen a. Een meer ontwikkelden vorm vertoonen die a., die bestaan uit een zwaren steen, bevestigd op twee kruiselings over elkaar gelegde houten, die aan de uiteinden aangepunt waren. Men kent ze uit Rügen, Alsen en de Duitsche Oostzeekust. Het ijzeren a. is in Europa verbreid geworden door de Romeinen. Het is een van de weinige voorwerpen, die op de scheepvaart betrekking hebben, die Germaansche volken van de Romeinen hebben overgenomen (het woord anker is ontleend aan het Lat. ancora). Dit moet reeds in den eersten tijd n. Ch. gebeurd zijn. De Noorsche Wikinger hadden dan ook reeds het ijzeren a. In het woord ancora steekt de bet. „het gebogene”. — Uit de verdere geschiedenis van het werktuig nog het volgende. In 1810 vervaardigde Pering in Portsmouth het z.g. admiraliteitsanker, een vorm met vaste armen, die lange jaren uitsluitend gebruikt werd en ook nu nog bij de Duitsche handelsvloot in zwang is.

Het a. met bewegelijke armen stamt van Porter (1846); zoodra het a. pakt, klapt de bovenarm neer en levert bij ondiep water geen gevaar meer op voor een scheepsbodem. Hawkens kwam in 1850 op het idee een a. te vervaardigen, waarvan beide armen tegelijk in den bodem grijpen; Martin leverde het eerste practisch bruikbare type in 1854. Een anker zonder schacht stamt van Inglefield, waarvan als voordeel wordt vermeld, dat de ankerketting niet onklaar kan worden, bij het lichten de scheepsboeg niet beschadigd wordt en het weinig plaats inneemt. Het tegenwoordig bij de Duitsche Marine in gebruik zijnde z.g. Hall-anker dateert uit 1896, de beide armen zijn bevestigd aan een gemeenschappelijke dwars door de schacht gaande as en kunnen 40° naar weerskanten draaien; het valt glad neer en bij het aantrekken boren beide armen tegelijkertijd in den bodem. Een zeer eigenaardig a. werd in 1904 door den Amerikaanschen ingenieur Langston ontworpen; het is schaalvormig en in het midden van een gat voorzien, waarop een van uit het schip gaande beweegbare buis aangesloten is.

Indien, nadat het a. den bodem bereikt heeft een krachtige waterstraal door de buis geleid wordt, wordt de bodem onder het a. losgemaakt en weggespoeld en het zakt zoo diep men wenscht. Voor het lichten kan het door eene speciale inrichting omgeklapt worden. Dit a. dient hoofdzakelijk voor blijvende verankeringen b.v. van lichtschepen, boeien, enz. — Aan een a. onderscheidt men de schacht, twee of meer boogvormige, van driehoekige bladen of handen voorziene, armen, den ring voor de kettingen, of de harp voor de kabels, en een dwars op de armen staanden stok aan het bovengedeelte. Afmetingen en gewicht van ankers en ankerkettingen staan in nauw verband met de grootte van het schip en het bezit van goede ankers en kettingen, of zooals men dat noemt: „van een goed grondtakel”, is voor het schip van het grootste belang.

Bij de Nederlandsche Marine zijn de navolgende soorten ankers in gebruik:

a. Gewone ankers. (Zie fig. 1).

De stok van dit anker, welke loodrecht komt te staan op het vlak van schacht en armen, dient om te voorkomen, dat het anker met beide armen op den grond blijft liggen. De armen zouden dan dus niet pakken. Wordt nu echter aan den ketting getrokken, dan kantelt het anker door den stok en dringt dan een der armen in den grond. Daar nu echter steeds een arm boven den grond uitsteekt en dus op ondiep water, zoowel voor het eigen schip als voor andere schepen gevaar oplevert, gebruikt men b. Plattehandsankers.

(Zie fig. 2). Bij deze ankers maken handen en armen een afzonderlijk geheel uit, dat door een cylindrisch gat van de schacht wordt gestoken, die daartoe plaatselijk is verbreed. Een zware bout, die van onderen door het kruis van de schacht gaat en met het uiteinde pakt in een gedeeltelijk rondgaande groef, die op het midden van het armenstel is aan gebracht, belet het te ver doordraaien der armen. Bij gebruik pakthet anker met beide armen in den grond.

c.Plattehandsankers met verzwaarde schacht.

(Zie fig. 3). Dit zijn plattehandsankers met een gewicht van 2600 K.G. en meer. Het te ver doordraaien der armen wordt bij deze ankers belet door een komvormig stalen stuk, dat om de vierkante borsten der-armen pakt en bij het draaien tegen de schacht stuit. Op de schepen type „Holland” hebben deze ankers een gewicht van ± 3200 K.G.

d. Stoklooze ankers.

(Zie fig. 4). Zooals de naam aanduidt, missen deze ankers den stok geheel en hebben daardoor het voordeel, gemakkelijk bezorgd te kunnen worden, door ze eenvoudig met de schacht in de kluis te halen.

e. P a r a p l u i e-a n k e r s, die den vorm hebben van een opgezette parapluie en voornamelijk gebruikt worden voor het verankeren van lichtschepen. Zij hebben een goed houdvermogen en pakken altijd, doch zijn zwaar en moeilijk te lichten en nemen veel plaats in, redenen waarom zij niet geschikt zijn voor varende schepen. Verder worden aan sloepen zoogen. dreggen verstrekt, een klein soort anker met 4, soms 5 armen met scherpe punten. De uitrusting van een schip bij de Nederlandsche Marine bestaat gewoonlijk uit 3 zware ankers, waarvan 2 voor boeganker en dus voor dagelijksch gebruik dienen, terwijl het derde in reserve is en nog wel rustanker wordt genoemd; 1 stopanker, d.i. een lichteranker met bijbehoorenden ketting, waarvoor men meestal aan het achterschip een inrichting heeft om het te laten vallen en dat dient om het achterschip ten anker liggende in een bepaalde richting te houden, bijv. bij het beschieten van een kust, of om bij geboeid raken het schip af te halen, enz. en ten slotte 2 werpankers, waarvan een iets zwaarder dan het andere, doch beide lichter dan het stopanker. Zij dienen om het schip naar een andere plaats te verhalen (zoogen. verwerpen), voor het verankeren van schijven, enz.
2) (nat) Sluitstuk van week ijzer, dat tegen de polen van een magneet wordt geplaatst, teneinde dezen zijn magnetisme langer te laten behouden. Ook het stuk ijzer, dat door een electromagneet wordt aangetrokken, zoodra er een stroom door zijne windingen loopt.
3) (electrotechn.) In het algemeen een ijzeren of stalen lichaam waarmede een magnetische kringloop gesloten wordt. Bij dynamomachines en electromotoren voor gelijkstroom noemt men anker het centrale op de as gemonteerde ijzeren of stalen lichaam, dat met koperdraad ontwikkeld in het magnetische veld ronddraait. Bij wisselstroommachines verdwijnt de naam anker meer en meer en noemt men het vaste gedeelte der machine stator en het draaiende rotor. Men onderscheidt T- en dubbel-Tankers, trommelankers, ringankers, kortsluitankers of kooiankers en sleepringankers.
4) (bouwk.) Een ijzeren stang, waarmee de beugel van een sluisdeur in den sluismuur is bevestigd; ook: een rib of rondhout, waardoor houten walbeschoeiingen tegen uitwijken worden beschermd; het eene uiteinde is aan een beschoeiingspaal bevestigd, terwijl het andere door middel van een ingekeept kruishout tusschen twee ankerpalen wordt vastgehouden. Trekankers zijn ijzeren staven, waarmede gedeelten van een bouwwerk bijeengehouden worden (muurankers), of die bestemd zijn om krachten, welke voor het gebouw schadelijk zouden zijn, op te nemen. Nog noemt men anker of ankerbout de bouten, waarmede werktuigen op hunne fundeeringen vastgezet worden. Deze bouten zijn aan het ondereinde van een kop of schotel voorzien, worden in het metselwerk ingelatenin uitgespaarde openingen welke later na het definitieve afstellen der machine met cement dichtgegoten worden.
5) (werkt.) Werktuig in slinger- en sommige zakuurwerken, dat in vorm eenigszins aan een anker doet denken, en waarvan de beide uiteinden (bekken, paletten), in de tanden van het onder den invloed der drijvende kracht (gewicht of veer) staande eerste, anker- of schakelrad grijpende, dit door het beurtelings aanhouden en vrijgeven een regelmatige en juiste omdraaiingssnelheid geven. Het anker wordt in beweging gebracht, hetzij door den slinger, hetzij door de z.g. balans, een zeer klein jachtwiel, dat, onder den invloed van een spiraalveer, met een nauwkeurig regelbare eigen periode afwisselend naar rechts en links om een as draait en zijn daartoe noodzakelijke kracht weer ontleent aan de reactie van het schakelrad op het anker. De wijze, waarop de onderlinge beweging van anker en ankerrad geschiedt, de z.g. ankergang, bepaalt den vorm van het anker; er bestaan zeer vele, over het algemeen bijzonder ingenieuse, typen van ankergangen, allen ten doel hebbende: besparing van arbeidsvermogen, ongevoeligheid voor storingen en groote regelmatigheid. Het anker is in dit opzicht aanmerkelijk beter dan de cylindergang, die alleen in de kostbare oudere horloges nog in eene volmaaktheid aangetroffen word(steencylinder), welke die van den ankergang evenaart. De storingsvrijheid van den ankergang in zakuurwerken is zelfs grooter dan de z.g. chronometergang, die een enkele maal in zakuurwerken (ten onrechte) toegepast wordt.
6) (herald.) Het a., afgebeeld als rechtop geplaatst, bestaat uit den stang, den dwarsbalk en den tros. In Duitsche wapens komt het a. veel zonder dwarsbalk voor.