Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 17-01-2019

Adel

betekenis & definitie

Adel - De adel als een afzonderlijke stand komt in bijkans alle landen voor, welke een erfelijken regeeringsvorm bezitten of hebben bezeten. Niet alleen in Europa, maar ook daarbuiten; zoo b.v. in onze Oost (zie ben.). Turkije echter bezit geen a., terwijl in Noorwegen de a. in 1814 is afgeschaft. In republieken vormt zich geen nieuwe a. Daarom kan de a. hier te lande worden verdeeld in ouden a. van vóór en nieuwen a. van na den tijd der Republiek. Noch staatsrechtelijk, noch burgerrechtelijk bezit de a. hier te lande thans nog voorrechten.

In Engeland, in Zweden en vooral in Duitschland is dit wel het geval. Tot 1848 oefende de a. invloed op de samenstelling der Prov. Staten. Volgens art. 129 Grw. 1815 (art. 127 Grw. 1840) n.l. werden deze samengesteld uit leden, gekozen door de volgende drie standen: de edelen of ridderschappen, de steden, den landelijken stand. „In elke prov. maken” (art. 131 Grw. 1815/129 Grw. 1840) „de edelen òf een lichaam van ridderschap uit of niet, naarmate zulks het voegelijkst geoordeeld wordt. — De eerste bijeenroeping der edelen of ridderschappen en de eerste admissie tot dezelve, wordt door den Koning gedaan en verleend. — Zij ontwerpen zoodanige reglementen als zij behoudens deze Grw. noodig oordeelen, en zenden dezelve aan den Koning ter bekrachtiging”. — Adeldom verschilt van persoonlijke onderscheidingen, zooals ridderorden, door zijn erfelijk karakter; deze erfelijkheid is echter niet onderworpen aan de gewone regels van erfrecht; zij werkt veelal slechts in de nederdalende lijn, terwijl adeldom (niet steeds de titel) niet eerst bij den dood van den voorganger, maar reeds bij de geboorte wordt verkregen. — Volgens art. 65 Grw. wordt adeldom door den Koning verleend. — Vreemde adeldom kan door een Nederlander niet worden aangenomen. — Men onderscheidt de verleening in erkenning, inlijving en verheffing. Erkenning heeft plaats, indien de begunstigde behoort tot een geslacht, dat oudtijds hier te lande adellijk was; inlijving, indien hij behoort tot een geslacht, dat thans of voorheen in den vreemde adellijk is of was; verheffing, indien zijn geslacht niet tot den a. behoort. — De titels, die hier te lande kunnen worden verleend, zijn die van Ridder (vrouwel. Jonkvrouw), Baron, Burggraaf, Graaf, Markies, Hertog en Prins. Deze titels gaan na erkenning of inlijving over op alle afstammelingen, bij verheffing echter alleen bij recht van eerstgeboorte. Naast den a., die recht op een dezer titels heeft, kent men nog den zgn. ongetitreerden a., die alleen recht heeft op het „praedicaat” Jonkheer, welk praedicaat ook op alle afstammelingen overgaat. — Krachtens K.B. van 22 Febr.

Stb. 69, moet bij verleening van adeldom aan den staat worden voldaan: voor verheffing ƒ1200, voor inlijving ƒ 500, voor erkenning ƒ 275, terwijl verder steeds voor leges en zegel moet worden betaald ƒ120 en voor registratie in geval van verheffing ƒ150. Daarenboven moet voor het verleenen van een titel nog worden voldaan: voor Ridder ƒ400, voor Baron ƒ 600, voor Burggraaf ƒ 600, voor Graaf ƒ 700, voor Markies ƒ 850, voor Hertog ƒ 1000 en voor Prins ƒ 1400 (K.B. voornoemd en voor Markies K.B. van 4 April 1827, Stb.169).—Een K.B. van 26 Jan. Stb. 1, beveelt opneming van adellijke titels in de akten van den burgerlijken stand, hoewel art. 17 B.W. dit eigenlijk verbiedt.—Bij Souv. Besl. van 24 Dec. 1814, Stb. 32, is ingesteld de Hooge Raad van Adel, o. a. om den Koning van advies te dienen in zaken den a. betreffende. Zijn werkkring is opnieuw geregeld bij K.B. van 17 Sept. 1852, Stb. 44. — Hier te lande bestaan eenige adelsvereenigingen, waarvan slechts tot den adelstand behoorende personen deel kunnen uitmaken; zoo de nog thans bestaande ridderschappen, het Ned. Adelfonds (opgericht 1899, tot aaneensluiting van de leden van den Ned. adel en ondersteuning in geval van hulpbehoevendheid) en de Duitsche Orde Balije van Utrecht (zie BALIJE). Voor de stamlijsten van den Ned. adel zie het Adelsboek, waarvan ieder jaar een deel uitkomt.

In Nederlandsch-Indië wordt vrij algemeen een erfelijke Inlandsche a. gevonden, met het sterkst uitgesproken karakter in die streken, waar sedert lang een centraal (vorstelijk) gezag is gevestigd. Bovendien vindt men er in veel streken lieden van Mohammedaanschen a., n.l. afstammelingen van Mohammed door diens kleinzoons Hasan en Hoesain, respectievelijk met den titel van Sjarif (in veel Inl. talen: sarip) en Sajjid (Said). Algemeen wordt ook het recht van het Goevernement erkend om in den adelstand te verheffen; de aldus verleende a. wordt, ook wat erfelijkheid betreft, als gelijkwaardig met den geboortea. beschouwd. In de Vorstenlanden op Java berust de a. op afstamming van den regeerenden vorst, en wordt lager naarmate men verder van den vorstelijken stamvader af staat; de voornaamste a. in Bantam gaat terug op de voormalige sultans; in de Preanger-regentschappen en de afd. Buitenzorg en Krawang bestaat de a. bijna uitsluitend uit afstammelingen van Regenten, die meest hun afkomst afleiden van het oude Hindoe-Vorstenhuis van Padjadjaran; ook in Cheribon vindt men afstammelingen der vroegere Sultans. In verschillende residenties van Midden-Java is de toestand ongeveer gelijk aan die der Vorstenlanden, terwijl in het Oostelijk deel van Java de oude a. van Hindoe-oorsprong er tengevolge van de vele oorlogen vóór de invoering van ons rechtstreeksch gezag grootendeels verdwenen is; veel regentenfamilies in Oost-Java zijn van Madoereeschen oorsprong. In Banjoewangi echter beweert de Inl. a. af te stammen van de oude vorstenfamilie van het Hindoerijk Matjanpoetih. In West-Java zijn de adellijke titels slechts erfelijk in de mannelijke lijn; overigens op Java in het algemeen zoowel in de mannelijke als in de vrouwelijke; echter begint men dit laatste aan het Noorderstrand hoe langer hoe meer als een misbruik te beschouwen.

Op het eiland Bali hangt de Inl. a. geheel samen met het daar nog bestaande kastenwezen. Onder de Boegineezen en Makassaren op Z.-Celebes onderscheidt men den hoogeren a., de afstammelingen van de vorsten en de regenten, van den lageren, de afstammelingen van mindere hoofden enz.; de titels kunnen zoowel in de mannelijke als in de vrouwelijke lijn overgaan (zie HUWELIJKSEN ERFRECHT IN DEN O. I. ARCHIPEL). Bij de Minangkabausche Maleiers in de Pad. Bovenlanden zou men de erfelijke hoofden met hun familie, en de afstammelingen van sommige aanzienlijken uit den tijd van het Minangkabausche rijk als den a. kunnen beschouwen; volgens de regelen van het matriarchaat gaan de titels in de vrouwelijke lijn over (zie Huwelijks- en erfrecht in den O. I. Archipel). Een groot aantal personen met adellijke titels treft men aan in de Lampongsche districten, in hoofdzaak afstammelingen van hen, die vroeger door de sultans van Bantam met adellijke titels beschonken werden; echter kunnen tegenwoordig ook anderen door hen die een bepaalden titel dragen, tot dien titel verheven worden. Ook afstammelingen van de eerste stichters van dorpen behooren er tot den a. In verschillende streken der Bataklanden behooren de mannelijke leden der „heerschende marga (zie BATAKS) tot den a., en hebben allen het recht op den titel van radja; de a. kan hier alleen in de mannelijke lijn overgaan.

Bij een huisdier spreekt men van adel, als het de eigenschappen van het ras, waartoe het behoort, in hooge mate bezit en als het van goede afstamming is, d.w.z. als vele voorouders bekend zijn, die dezelfde goede eigenschappen hadden, waaruit geconcludeerd kan worden, dat die eigenschappen goed overerven. Verder zijn noodig een uitstekende bouw, een flinke houding, edele vormen, een dunne huid en compacte beenderen. Bij paarden spreekt men het meest van a., en bedoelt men dan in de eerste plaats rassen, die veel bloed van het Arabisch ras of het Engelsch volbloedras hebben.