Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 06-12-2018

Bataks

betekenis & definitie

Bataks, de bewoners der Bataklanden, niet slechts van de afd. van dien naam,maar ook daaromheen op Sumatra, omstreeks 600.000 in getal. Ofschoon in verschillende groepen en deze elk weder in ondergroepen verdeeld, vertoonen de B. voldoende homogeniteit in ethnologischen zin, om een volk genoemd te kunnen worden. Ze worden verdeeld in de Karo-B. in het N., de Pakpak- of Dairi-B. in het N.W., de Timoer- of Simeloengoen-B. ten O. v. h. Toba-meer, de Toba -B. in het centrale Batakland, de Angkola -B. en de Mandailing-B. ten Z. van de Toba’s. Het geheele B. volk is verdeeld in — wezenlijke of denkbeeldige — genealogische eenheden, marga (Tobaasch) of merga (Karoosch) genoemd; te vertalen door stam. Hoewel ‘t bestuur reeds op territorialen grondslag berust, zoo heeft deze stamindeeling nog zeer veel beteekenis voor het volksleven, in het bijzonder wat het huwelijk betreft. In één gebied-district, kunnen leden van verschillende marga’s wonen; één marga wordt als de voornaamste in zulk een gebied beschouwd, en dus de heerschende genoemd; in hetzelfde gebied is nog één marga gevestigd, die, hoewel niet „heerschend”, boven de andere uitsteekt, die n.l. waaruit de hoofden bij voorkeur hun vrouwen nemen of aan welker mannen bij voorkeur de dochters der heerschende marga worden uitgehuwelijkt; de andere marga’s worden dus min of meer als „bijwoners” beschouwd. Vermenging der marga’s heeft in zooverre, ondanks dat over en weer huwen, niet plaats, omdat bij de B. exogamie heerscht, het verbod in den stam te huwen, gepaard gaande met patriarchaat, zoodat de kinderen uit het huwelijk tot den stam des vaders behooren; terwijl ook de vrouw, door middel van den bruidschat — feitelijk de koopsom tot den stam des mans overgaat.

Zoozeer is dit het geval, dat, konsekwent toegepast, de vrouw nooit tot echtscheiding kan komen, geen recht op de erfenis heeft, maar zelve bij den boedel behoort en dus aan een broer of ander mannelijk verwant des mans vervalt (leviraatshuwelijk) en ook de dochters geen erfrecht hebben (zie HUWELIJKS- en ERFRECHT in den O. I. ARCHIPEL). Evenwel komen mildere opvattingen, die de strenge gevolgen van de exogamie met patriarchaat wat verzachten, hoe langer hoe meer bij de B. voor. — Het Bataksche type wijkt niet zeer veel van het algemeen Maleische af, al zijn de lippen minder dik en vooruitstekend: in verschillende streken treedt de vroegere invloed van bloedsmenging met Voor-Indiërs (Drawidiërs) nog duidelijk op in rechten neus, lang, smal en fijner gelaat en koolzwarte oogen. Het karakter der B. is in het algemeen vroolijker en luchthartiger, meer tot uitbundigheid geneigd dan het algemeen-Maleische; de bewoners van het centrale Batakland staan als onhebbelijker en norscher bekend dan Karo- en Timoer-B. Onzindelijkheid, onmatigheid en koppigheid zijn eenige hunner op den voorgrond tredende ondeugden; gastvrijheid, rechtsgevoel, gevoel van zelfstandigheid en eerbied voor anderen kunnen onder hun deugden genoemd worden. — De kleeding der B. bestaat in bedekking van het benedenlijf van het middel af door een om het lijf geslagen doek, een doek of lang kleed om het bovenlijf, en een hoofddoek; zij is voor mannen en vrouwen ongeveer gelijksoortig, de kleeding naar Atjehsch of Maleisch model verdringt langzamerhand de nationale. Als sieraden worden gebruikt vingerringen, halsketenen en armringen; kenmerkend is het liervormige groote oorsieraad der Karo-vrouwen, boven door de oorschelp gedragen, ook wel met één kant aan de hoofddoek bevestigd. — De woningen der B. staan op palen, en zijn geen gezins-, maar familiewoningen; er kunnen in een huis van 4 tot 12 gezinnen voorkomen; de Bataksche huizen toonen, bij onderlinge verschillen, overeenkomst in het hooge, steile dak en de naar boven zijwaarts wijkende wanden; de uiteinden van den nok eindigen bij de Karosche huizen dikwijls in van idjoek nagebootste karbouwenkoppen. — Als de meest typische dorpsvormen kunnen genoemd worden 1) die van het centrale B.land, waar de huizen in 2 rijen tegenover elkaar staan en dus een vierhoekig plein vormen; het dorp is hier door een vierkanten vrij hoogen aarden wal omgeven; een nauwe gang, gemakkelijk af te sluiten, vormt den toegang. Terwijl de wal met een dichte haag van bamboe beplant is, ontbreekt in het dorp gewoonlijk elke beplanting. Dit type van dorpen wijst op den vroeger bijna voortdurenden toestand van oorlog tusschen de verschillende stammen. Ze zijn meest klein, en bevatten vaak niet meer dan 8 huizen; in de goedbevolkte sawahstreken aan ’t Toba-meer liggen ze echter zeer dicht bij elkaar. 2) Die van de Karo-hoogvlakte, waar men veel groote dorpen vindt, onderverdeeld in wijken, liggende te midden van een complex bosch en permanente tuinen of aanplantingen, meestal omheind, maar nooit versterkt. In de B. dorpen vindt men algemeen een openbaar gebouw, dat dient voor vergaderzaal, dorpssocieteit, nachtverblijf voor de ongetrouwde jongemannen van het dorp en logies van vreemdelingen; bovenin is gewoonlijk een bewaarplaats voor rijst; bij de Karo’s noemt men dit gebouw djamboer, in het centrale en het Zuidelijke B.land sopo; het huis heeft gewoonlijk geen omwanding. (Zie MANNENHUIZEN in den O.I. Archipel). — Het bestuur in de dorpen der B. heeft natuurlijk invloed ondergaan van de vestiging van ons gezag, maar berust in hoofdzaak nog op de oude volksinstellingen. Algemeen is het dorp de kleinste staatkundige eenheid in de B. landen; het staat onder een dorpshoofd, met verschillenden titel in de onderscheidene streken bijgestaan door eenige door de adat aangewezen personen, en enkele oudsten. In het centrale B.land hebben alle leden van de heerschende marga (zie boven) den titel van radja of vorst; aan één onder hen wordt eenige voorrang toegekend, omdat hij de oudste is, of de aanlegger van het dorp, of diens afstammeling; deze is dan het hoofd. Eigenaardig voor de Karo-landen is het bestaan van dorpsbonden, daar oeroeng geheeten; in het Centrale B.land heeten ze hoendoelan, doch naam en zaak schijnen daar door het Gouv. ingevoerd; in Zuidelijker streken heeten ze djandjian of partahian, maar worden daar in de administratieve taal koeria’s genoemd; ze zijn het best te vergelijken met wat elders districten heeten. Ook in het Timoerland (O.lijk v. h. meer) komt de naam, oeroeng voor, doch daar wordt er onder verstaan een inlandsch rijkje, of liever zelfbesturend landschap; de invloed der inl. vorstjes heeft zich daar zeer sterk doen gelden, zoodat van de oorspronkelijke meer democratische instellingen weinig is overgebleven. Het beschikkingsrecht over grond en water komt op de Karo-Hoogvlakte, in eerste instantie toe aan den dorpsbond (oeroeng), daaronder aan het dorp, resp. de dorpswijken, in het centrale B.land aan de gezamenlijke dorpen, waar één zelfde marga de „heerschende” is. In Simeloengoen (Timoer) is van de oorspronkelijke rechten door den invloed van het despotische bestuur maar weinig overgebleven. In het algemeen zijn de uitingen van het beschikkingsrecht gelijksoortig met hetgeen men daarvan elders in den Archipel aantreft. (Zie BESCHIKKINGSRECHT en GRONDBEZIT en RECHTEN OP DEN GROND in den O. I. ARCHIPEL). — Het voornaamste middel van bestaan is de landbouw, en wel voornamelijk de verbouw van rijst, daar rijst ook het voornaamste voedingsmiddel is. Waar mogelijk tracht men de rijst op sawah’s te verbouwen, doch er wordt ook nog heel wat op droge gronden geteeld; als andere voedingsgewassen komen vooral in aanmerking: mais, knolgewassen, groenten en peulvruchten. Ook de veestapel geeft aan velen tamelijk belangrijke inkomsten, vooral de paardenstapel; van eigenlijke teelt bemerkt men niet veel. De nijverheid beteekent in het algemeen niet veel; ze bestaat in het weven, het vlechten van matten, het vervaardigen van koperen, zilveren en gouden sieraden (bekend zijn ook de oude koperen pijpen der B.) en van sierlijk bewerkte bamboekokers. In de Pakpaklanden (N.W. Tapanoeli) verzinkt de beteekenis van den rijstbouw — hier bijna alleen ladangbouw — in het niet tegenover die van het inzamelen van boschproducten, vooral benzoe en kamfer, voor de Zuidelijke B.landen is ook de teelt van koffie van belang. — Het huwelijk is in het algemeen exogaam met patriarchalen grondslag; de bruidschat heeft op de positie van de vrouw een zeer ongunstigen invloed, gelijk ook reeds blijkt uit namen als „de gekochte”, „spijsopschepster” en „vruchtenuitgraafster”, die voor de vrouw gebruikt worden. Naast het zuiver patriarchale huwelijk met bruidschat staat dat, waarbij de bruidschat niet terstond in geld, enz. wordt betaald, doch in arbeid, welke door den schoonzoon ten behoeve van den schoonvader wordt verricht, hetzij als rente en betaling, hetzij als rente alleen, waarbij de hoofdsom wordt betaald, als uit het huwelijk een meisje wordt geboren voor wie,’als zij later huwt, de bruidschat aan den grootvader te goede komt. Over het leviraatshuwelijk, zie boven. Schaking komt in de Bataklanden vaak voor. Door de lage positie, die de vrouw inneemt, is er van gezinsleven niet heel veel sprake. Het Christendom heeft veel verzachtenden invloed op het huwelijksrecht geoefend, maar niet alles daarin veranderd; zoo is b.v. in Toba door de zending de bruidschat behouden (van misbruiken ontdaan), omdat die een gunstigen invloed kan uitoefenen op de hechtheid van den huwelijksband. Het verkeer vóór het huwelijk is bij de B. over het algemeen zeer vrij. — Wat de lijkbezorging betreft, bestaat er groot verschil tusschen de Pakpak-B. (N.W. Tapanoeli) en de Karo-B. eenerzijds, waar lijkverbranding plaats heeft, en de overige B.stammen anderzijds, waar begrafenis het einde is; in het centrale B.land (Toba), waar ook het Christendom grooten invloed op de lijkbezorging heeft geoefend, komt ook veel het bijzetten in kisten voor; ook doodenfeesten hebben in verschillende streken plaats. (Zie LIJKBEZORGING IN DEN O. I. ARCHIPEL.) — De godsdienst der B., voor zoover ze nog niet tot het Christendom of den Islam zijn overgegaan, is het animisme, zich onder het gewone volk vooral uitende in de vereering van de bégoe’s of geesten der voorouders, terwijl ze nog een groot aantal andere geesten kennen. De eigenlijke mythologie was meer het eigendom der priesters en meer ontwikkelden alleen. De opvattingen omtrent de tondri of téndi, de levenskracht of zielestof, al of niet persoonlijk gedacht, geven aanleiding tot allerlei toovergebruiken, waarbij de goeroe of datoe, de toovenaar of wichelaar te pas komt; een bijzondere B. fetis of amulet is de tooverstaf, waarvan de kracht bestaat in sommige deelen van een daartoe gedooden knaap, die derhalve de dragers van diens tondi zijn. Om met de geesten in contact te treden, maakt men gebruik van de diensten van sibaso’s, zooals de sjamanen bij de B. genoemd worden; meest vormen deze personen niet een bepaalden stand zooals de datoeks of goeroe’s, maar treden spontaan op. Het animisme begint hoe langer zoo meer zijn kracht onder de B. te verliezen, en van geheele streken, vooral ten Z, van het Meer, kan men zeggen dat ze, door den arbeid der Rijnsche zendelingen, gekerstend zijn. Op de Karo-hoogvlakte en in de Doesoen werkt het Nederl. zendelinggenootschap; sommige groote Delimaatschappijen steunen dit werk financieel (zie BATAK-ZENDING). Onder de gebruiken, met den godsdienst in verband staande, zijn nog te vermelden: animistische gebruiken bij den rijstbouw, verbodsbepalingen omtrent allerlei zaken (pantang), gebruiken bij huisbouw, enz. Een bijzondere plaats in den godsdienst der B. werd vroeger ingenomen door Si Singa Mangaradja, een soort van geestelijk opperhoofd of priestervorst, door alle B. zeer vereerd, daar hij feitelijk de incarnatie was van een hunner „middengoden”. De eerste Singa-Mangaradja zou, naar de B.-legende, de zoon van een hemelsch wezen en een vrouw geweest zijn. De laatste titularis moest als vijand van het Gouvernement, zijn zetel verplaatsen naar Littoeng en daarna naar Pea-Radja (Dairi); in 1908 vond hij bij een vervolging door kapitein Christoffel den dood. In het algemeen is in de B.landen de inheemsche rechtspraak in stand gelaten, behoudens toezicht en daarmee verbonden ingrijpen van het Europ. bestuur op sommige punten; echter komt in het Zuidelijk B.land geen inheemsche rechtsspraak meer voor, maar ook daar sluit de gouvemements-rechtspraak zich nauw aan bij de vroegere inheemsche. Het kenmerkende van de B. adatrechtspraak (zie ADATRECHT) is, dat de bestuurders (zie boven] tevens de rechters zijn: kleinere zaken worden door de dorpsrechters afgedaan, belangrijker zaken door de hoofden van eenige dorpen, van een dorpsbond, enz. — Taal en Letterkunde. De taal der B. is verwant met het Maleisch, maar vertoont daarmee toch ook zeer groote verschillen; de voornaamste dialecten zijn 1) het Dairisch, in de Dairi genaamde streek van Noordwest-Tapanoeli en aangrenzende landschappen gesproken; tot dezen tak behoort ook het Karoosch; 2) het Tobaasch of Toba-B., in het centrale B.land; 3) het Mandailingsch, door Dr. Neubronner van der Tuuk onderscheiden in Noord- en Zuid-Mandailingsch; tegenwoordig wordt daarvan ook het Angkolaasch onderscheiden, terwijl ook het Timoer B. of Simeloengoensch als een eigen dialect wordt beschouwd, het meest overeenkomend met het Tobaasch. Het B. heeft een eigen, aan een Sanskrit-alphabet ontleend, letterschrift; het wordt in bamboe of in glad gemaakte karbouwribben gegrift, of op boombastreepen geschreven; deze laatste hebben dezen vorm: /\/\/\/\/\/\ en kunnen in elkaar gevouwen worden; aan beide uiteinden vindt men een soms fraai besneden plankje bij wijze van boekomslag. Dit zijn de z.g. poestaha’s of wichelboeken, meest met allerlei figuren of kabbalistische teekens versierd; zij vormen een aanzienlijk deel van de B. geschreven litteratuur, die verder bestaat uit legenden en mythen. Veel uitgebreider echter is de niet of eerst door Europeanen gedeeltelijk op schrift gebrachte letterkunde, welke o.a. bestaat uit verhalen, raadsels, spreekwoorden, dierenfabels, vierregelige versjes (endé), waarvan de 3de regel rijmt op den 1sten, de 4de op den 2den. In het Tobaasch onderscheidt Dr. v. d. Tuuk 6 „taalsoorten” (niet te verwarren met het verschil b.v. tusschen Hoog- en Laag-Javaansch) n.l. 1) Andoeng-taal, de taal der over een lijk weeklagende vrouwen. Zij bestaat uit versierde uitdrukkingen, hetzij verouderde woorden of omschrijvingen; uitdrukkingen, of woorden, door S i tot eigennaam gemaakt, b.v. pat = been, wordt Si-Mandjodjak = de Stapper; 2) hata ni bégoe sijar = de taal v.d. neergedaalden geest, n.l. van den geest in de sibaso (zie boven onder BATAKS); ook daarvan zijn de woorden dikwijls omschrijvend; 3) hata poda = onderwijstaal, gebruikt in de poestaha’s; voor iedere soort v. wichelarij, heeft men bijzondere termen; 4) hata pangaraksaon — versierde taal door den datoe (toovenaar, wichelaar) gebruikt; levenlooze voorwerpen krijgen een naam, aan een of andere eigenschap ontleend; b.v. api = vuur, wordt Si Adji-mahirlo-hirlo = Vorst flikkeraar; 5) hata tabas bestaat uit verouderde, soms ook geheel onbegrijpelijke termen, in tooverformules gebruikt; 6) hata ni partodoeng, de taal der kamferzoekers. Deze mogen n.l. de zaken bij het kamferzoeken niet bij haar gewonen naam noemen, uit vrees dat de geesten der kamferboomen met hun plannen bekend worden, hetgeen hun schade zou berokkenen bij het zoeken. Als voornaamste beoefenaars van het B. verdienen vermelding: Dr. N. Neubronner v. d. Tuuk, M. Joustra, C. M. Pleyte, J. Warneck, Prof. Niemann en Prof. v. Ophuysen.

Litteratuur: De Batakspiegel (door M. Joustra), uitgegeven door het Bataksch Instituut, met zeer uitgebreide litteratuur-opgaven.

< >