Huwelijks- en erfrecht - in den O.-I. Archipel. Ten aanzien van het huwelijksrecht moet in de eersteplaats onderscheid gemaakt worden tusschen de streken, waar exogamie heerscht (Gajö- en Bataklanden, Midden-Sumatra, Z.Sumatra grootendeels, Boeroe en wellicht ook Ceram, een deel van Nias), en de verreweg talrijker landstreken, waar vrijheid heorscht, een vrouw te kiezen, ook uit eigen stam (eleutherogamie; zie EXOGAMIE). In de eerste plaats vindt men natuurlijk dezen laatsten huwelijksvorm bij volken, bij welke geen indeeling in stammen meer heerscht (Javanen, Boegineezen en Makassaren, Atjehers,enz.), maar ook bij eenige, bij wie deze genealogische indeeling nog overwegend is, zooals bij Dajaks en Toradja’s van M.Celebes; bij laatstgenoemde volken, bij welke de niet-stamgenooten geheel als vreemden, zoo niet als vijanden beschouwd worden, althans tot voor kort werden, gaat deze vrijheid van huwelijkskeuze vanzelfsprekend gewoonlijk gepaard met de gewoonte om binnen den stam te huwen.
Ook bij eleutherogamie echter gelden verboden graden van bloedverwantschap, zoodat feitelijk exogamie in den Archipel eenvoudig een ruimer kring van verwanten (stam genooten) uitsluit dan eleutherogamie. Endogamie, in den zin van het verbod om met een niet-stamgenoot te trouwen, schijnt in den Archipel niet voor te komen. — Exogamie kan gepaard gaan met a. patriarchaat of vaderrechtelijk verwantschapsstelsel (Bataks, Niassers, Boeroe, Gaj ’s) of b. matriarchaat of moederrechtelijk verwantschapsstelsel (vooral M.-Sumatra, voorts eenige streken van Z.Sumatra en de Zuidwester-eil.); a kan ook bij volken voorkomen, waar van stamindeeling geen sprake meer is, zooals Bali en Lombok ; de vrijheid van huwelijk wordt hier door het kastenstelsel beperkt. Bij eleutherogamie zal in het algemeen het parentale, of ouderrechtelijke, verwantschapsstelsel worden aangetroffen. — Kenmerk van het patriarchaat is algemeen de betaling van den bruidschat, veelal opgevat als koopsom van de vrouw, mogelijk meer te beschouwen als vergoeding voor het gemis van haar arbeidskracht; hij wordt betaald van de zijde van den a.s. man aan de zijde der a.s. vrouw. Daar de bruidschat in de meeste streken zeer hoog is, kan de a.s. man aan de betaling daarvan ontkomen door zijn arbeid in dienst te stellen van zijn schoonouders ; het jonge gezin komt dan bij de schoonouders inwonen, meestal gedurende een bepaalden tijd, na welken het huwelijk een gewoon patriarchaal huwelijk wordt. Ook kan het doel bereikt worden door schaking, hetzij met of zonder medeweten van de ouders van het meisje; wel moet dan later de bruidschat betaald worden, maar deze is veel lager dan anders. — Een geheel ander soort van huwelijk in de streken waar vaderrecht heerscht is het a n g k a p(Gajó-land) of a m b i l-an a k(Z.-Sumatra) huwelijk, aangegaan door een eenige dochter, opdat het geslacht des vaders niet uitsterve, of omdat de man immigrant is en de vrouw hem niet kan volgen; de man gaat dan over in de vrouwsfamilie, maar de patriarchale regelen blijven voor het nieuwe gezin van kracht, de man wordt eigenlijk als aangenomen zoon van den schoonvader in diens gezin ingelijfd. Veelvuldig komt onder het patriarchaat de gewoonte voor, dat de vrouw, weduwe geworden, toevalt aan een broer of ander mannelijk familielid van haar man, zonder dat opnieuw een bruidschat wordt betaald: eigenlijk komt dit tevens neer op onderhoudsplicht voor dien man ten aanzien van het gezin zijns broers of zijns verwants; dit gebruik wordt gewoonlijk zwager- of leviraatshuwelijk genoemd; Prof. van Vollenhoven bestempelt het met den naam vervolghuwelijk. Daartegenover staat het vervanghuwelijk (van Vollenhoven), door Fraser sororaat genoemd, hierin bestaande, dat na het sterven der vrouw de man recht heeft een zuster zijner vrouw zonder nieuwen bruidschat te huwen. — Het huwelijk onder exogamie met matriarchaat of moederrecht is niet het volstrekte tegendeel van dat onder het patriarchaat: men vindt er geen gezag der vrouw, geen bruidschat van de zijde der vrouw aan die des mans, terwijl ook niet alle goederen onder het beheer der vrouw staan. In zijn meest zuiveren vorm komt het voor bij de Minangkabaüsche Maleiers der Padangsche Bovenlanden; man en vrouw blijven na het huwelijk elk tot hun eigen geslacht belmoren; het gezin bestaat alleen uit moeder en kinderen, de vader behoort er niet toe.
Aan het hoofd van de verschillende gezinnen zijner zusters en zustersdochters (vaak in één huis of althans op hetzelfde erf samenwonende) staat de oudste broer resp. oom van moederszijde (mamak), die ook het familiegoed (harta poesaka) beheert. Al berust bij de vrouw geen gezag, toch is haar positie veel hooger dan onder het patriarchaat; bij echtscheiding worden de regelen der Moh. wet gevolgd. Van erfrecht is feitelijk volgens het Minangkab. adatrecht geen sprake; over de individueele, door iemands werkkracht verkregen bezittingen (harta pantjarian) kan hij of zij tijdens het leven vrij beschikken; maar bij den dood zijn deze, na aftrek der schulden, bestemd om gevoegd te worden bij de harta poesaka. Alleen heerscht, ten aanzien van deze goederen (meest onroerende), tijdens het leven der eene generatie, een zeker voorkeurrecht op het gebruik van dit nieuwe deel der harta poesaka; tegenover de moeder komen dan in de eerste plaats in aanmerking de kinderen, daarna broers en zusters uit dezelfde moeder onderling, zusterskinderen, enz. Na sterfgeval van de bevoorrechte eerste generatie staan alle gerechtigden op de harta poesaka gelijk. In de grenslanden schijnt meer en meer een individueel erfrecht ten aanzien der harta pantjarian op te komen, in sommige streken van het oude Minangk. land zelfs een erfrecht in de vaderlijke lijn voor de helft dezer goederen, elders voor het geheel. — Het parentale of ouderr e c h t e l ij k stelsel, meest met eleutherogamie samengaande, kenmerkt zich door de gelijkstandigheid van man en vrouw, zich uitende o. a. daarin dat echtscheiding van beide zijden kan uitgaan, dat de kinderen zoowel tot de familie des mans als tot die der vrouw belmoren, dat ten aanzien van het erfrecht zoons en dochters gelijk zijn, en dat de bruidschat, hoewel nog vaak voorkomende, in geen geval de beteekenis eener koopsom heeft.
De huwelijkssluiting heeft bij Moh. volken volgens de bepalingen der Moh. wet plaats (zie ISLAM); van het recht dat daarbij den man gegeven wordt om 4 vrouwen te hebben, wordt in Indië zeer weinig gebruik gemaakt, vooral onder het geringe volk. Bij de niet-Moh. stammen gaat de huwelijkssluiting gepaard met tal van symbolische handelingen: het ineenleggen der handen, het samen eten, enz., die daarbij de eigenlijke rechtshandeling vormen!; bij de Moh. zijn deze symbolische handelingen gewoonlijk niet verdwenen. Het h. van Christeninlanders wordt met de gewone Christelijke ceremoniën gesloten. — Ten aanzien van het erfrecht moet nog worden opgemerkt dat evenals bij de Minangkabauers ook bij de Toradja’s van M.-Celebes de goederen van een overledene op de familie overgaan (erfgoederenrecht), terwijl in de Minahasa en op Halmahéra dit geschiedt alleen met zijn onroerende goederen (erfgrondenrecht). — Litt.: Dr. G. A. Wilken, Verspreide geschriften, dln. II en III; Mr. C. van Vollenhoven, Het adatrecht van N.-I.; T. J. Bezemer, Van vrijen en trouwen in den O.-I. Archipel, de Tijdspiegel 1908.