Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 19-01-2019

Erfrecht

betekenis & definitie

Erfrecht - het samenstel van regelen, waardoor de erfopvolging wordt beheerscht; ook het subjectieve recht van den erfgenaam op hetgeen hem overeenkomstig die regelen toekomt. —De vraag, wie tot eene nalatenschap wordt geroepen en tot welk deel, wordt in de eerste plaats beheerscht door hetgeen daaromtrent bij uitersten wil is bepaald, waarbij echter niet van de bepalingen omtrent het Wettelijk Erfdeel mag worden afgeweken. Eerst bij het ontbreken van een uitersten wil geldt (subsidiair) de regeling door de wet gegeven, het zgn. Wettelijk of intestaat (Lat. ab intestato) e., minder eigenlijk ook erfopvolging bij versterf genoemd. — Volgens dit intestaat e. worden in de eerste plaats tot de erfenis geroepen de wettige en de natuurlijke bloedverwanten, welke den overledene tot in den 12den graad bestaan (879,908 B. W.). Als regel erven de naaste met uitsluiting van verdere verwanten behoudens uitzonderingen, hieronder aangegeven. De aard of de oorsprong der goederen heeft geen invloed op het e. (896 B. W., vergel. 918 B. W.). Eerst bij algeheel ontbreken van verwanten, die kunnen erven, erft de langstlevende echtgenoot(e) (879 B. W.). Ontbreekt ook deze, dan vervallen de goederen aan den staat, onder den last om de schulden te voldoen, voor zoover de waarde dier goederen toereikend is (879 B. W.). Art. 885 B. W. sluit personen, die zich aan bepaalde daar genoemde feiten hebben schuldig gemaakt, als onwaardig om erfgenaam te zijn, van de erfenis uit.

Zie ook artt. 886 en 887. — Is een erfgenaam bij het openvallen der nalatenschap reeds overleden, dan treden in vele gevallen diens nakomelingen bij zgn. Plaatsvervulling in diens plaats, in diens graad van verwantschap en daarmede in diens rechten van erfgenaam (888 B. W.). Voor een levenden persoon heeft nimmer plaatsverv. plaats (894 B. W.). De kinderen van hem, die eene nalatenschap verworpen heeft, kunnen dus nimmer bij plaatsverv. opkomen, soms wel, wanneer zij de naaste bloedverwanten zijn, uit eigen hoofde (1106 B. W.). Het recht iemands plaats in te nemen, ontleent men niet aan zijne ouders; zoo kan men de nalatenschap van dezen verwerpen en toch in hunne plaats aanspraak maken op de nalatenschap van een derde (895 B. W.). Plaatsverv. heeft in de rechte nederdar lende wettige linie in het oneindige plaats (889 B. W.). Zij heeft niet plaats ten opzichte van naastbestaanden in de opgaande linie; de naaste in ieder der beide liniën sluit hier allen van een verderen graad uit (880,900 B. W.). In de zijlinie wordt plaatsvervulling toegelaten ten voordeele van kinderen en nakomelingen van des erflaters vooroverleden broers en zusters (891, 907 B. W.) en in het algemeen in iedere erfopvolging van zijmagen, wanneer, nevens hem, die den erflater het naast in den bloede bestaat, er nog kinderen of afkomelingen aanwezig zijn van vooroverleden broers of zusters van eerstegemelde, in welk geval dezen bij plaatsvervulling met hunne ooms en tantes, oudooms of oudtantes tot de erfenis gerechtigd zijn (892, 905 B. W.). — In alle de gevallen, waarin plaats verv. wordt toegelaten, heeft de verdeeling bij staken plaats; indien dezelfde staak verscheidene takken heeft voortgebracht, geschiedt de onderverdeeling in iederen tak wederom bij staken, en onder de personen in denzelfden tak geschiedt de verdeeling bij hoofden (893 B. W.). — Alle erfenissen, welke, hetzij geheel hetzij voor een gedeelte aan bloedverwanten in de opgaande of zijlinie te beurt vallen, worden in twee gelijke gedeelten gekloofd, waarvan het eene aan de nabestaanden in de vaderlijke en het andere aan die in de moederlijke linie, te beurt valt, behoudens de bepalingen van artt. 901, 902 en 906. De erfenis kan nimmer uit de eene linie tot de andere overgaan, dan wanneer er in eene der beide noch bloedverwant in de opgaande linie, noch zijmaag gevonden wordt (897 B. W.). Deze eerste verdeeling tusschen de vaderlijke en de moederlijke liniën plaats gehad hebbende, heeft er geen verdere kloving tusschen de onderscheidene takken plaats; maar de helft, aan iedere linie te beurt gevallen, behoort aan den erfgenaam of de erfgenamen, die den overledene het naast bestaan, behoudens plaatsvervulling (898 B. W.). — De kinderen of hunne afstammelingen erven van hunne ouders, grootouders of verdere bloedverwanten in de opgaande linie, zonder onderscheid van kunne of eerstgeboorte, zelfs wanneer zij uit verschillende huwelijken verwekt zijn. Zij erven voor gelijke deelen bij hoofden, wanneer zij allen in den eersten graad zijn en uit eigen hoofde geroepen worden; zij erven bij staken, indien plaatsvervulling plaats heeft (899 B. W.). — Indien de overledene noch nakomelingen, noch broeders of zusters achtergelaten heeft, wordt de nalatenschap in twee gelijke deelen tusschen de bloedverwanten in de vaderlijke en die in de moederlijke opgaande linie verdeeld (900 B. W.), behoudens het geval van art. 906 (zie hieronder). — Wanneer de vader en de moeder van iemand, die zonder nakomelingen overleden is, hem overleven, bekomt ieder hunner een derde gedeelte der nalatenschap, indien de erflater slechts één broeder of zuster heeft achtergelaten, welke het overige derde gedeelte verkrijgt. De vader en de moeder erven ieder voor een vierde gedeelte, indien de overledene meer broers of zusters heeft achtergelaten; in dat geval vallen aan de broers en zusters de twee overige vierde gedeelten te beurt (901 B. W.). — Wanneer de vader of de moeder van iemand, zonder nakomelingen overleden, vóór hem gestorven is, bekomt de langstlevende de helft der nalatenschap, indien de overledene slechts één broer of zuster achterlaat; een derde, indien hij er 2 achtergelaten heeft; en een vierde, indien er meerdere broers of zusters achtergebleven zijn.

De overige gedeelten vallen aan de broers en zusters te beurt (902 B. W.). — Indien vader en moeder van een persoon, welke zonder nakomelingen gestorven is, vooroverleden zijn, worden de broers en zusters tot de geheele erfenis geroepen, met uitsluiting der bloedverwanten in de opgaande linie en der overige zijmagen (903 B. W.) — De verdeeling van al hetgeen, volgens deze bepalingen aan de broers en zusters toekomt, geschiedt onder hen in gelijke deelen, indien zij allen van hetzelfde bed zijn; doch indien zij uit verschillende huwelijken zijn voortgesproten, wordt hetgeen zij erven in twee gelijke deelen tusschen de vaderlijke en de moederlijke liniën des overledenen verdeeld; de volle broers en zusters bekomen hun deel in beide liniën, en die van halven beide slechts in de linie tot welke zij behooren. Indien er niet dan halve broers of zusters, van éénen kant slechts, zijn achtergebleven, bekomen zij de geheele nalatenschap, met uitsluiting van alle andere bloedverwanten in de andere linie (904 B. W.). — Bij gebreke van broeders en zusters en tevens van nabestaanden in eene der beide opgaande liniën, komt de nalatenschap voor de eene helft aan de in leven zijnde bloedverwanten in de opgaande linie, en voor de wederhelft aan de zijmagen in de andere linie, met uitzondering van het geval bij het volgende art. vermeld. Bij gebreke van broers en zusters en van nabestaanden in de beide opgaande liniën, worden in iedere zijlinie de naaste bloedverwanten, ieder voor de helft, tot de erfenis geroepen (905 B. W.). — De langstlevende vader of moeder erft alleen de geheele nalatenschap van zijn kind, indien dit zonder afkomelingen en zonder broers en zusters na te laten, overleden is (906). — Bloedverwanten, welke den overledene verder dan in den 12den graad bestaan, erven niet. Indien in de eene linie geene bloedverwanten van den graad, waarin men erven kan, gevonden worden, bekomen de bloedverwanten in de andere linie de geheele erfenis (908 B. W.).

Indien de overledene wettelijk erkende natuurlijke kinderen heeft achtergelaten, gelden de volgende bepalingen: Indien de overledene tevens wettige afstammelingen heeft achtergelaten, erven de natuurlijke kinderen een derde van het aandeel, dat zij zouden gehad hebben, indien zij wettig waren geweest; zij erven de helft der nalatenschap, indien de overledene geene afstammelingen, maar wel bloedverwanten in de opgaande linie of broers of zusters of derzelver afstammelingen heeft achtergelaten; en drie vierden, indien er slechts nabestaanden in een verderen graad zijn overgebleven. Indien de wettige erfgenamen den overledene in ongelijke graden bestaan, bepaalt de naaste in de eene Unie, zelfs ten aanzien dergenen welke zich in de andere linie bevinden, de hoegrootheid van het aandeel, dat aan het natuurlijke kind verschuldigd is (910 B. W.). — In alle de gevallen bij het vorige art. voorzien, wordt het overschot der nalatenschap, op de wijze als boven vermeld, onder de wettelijke erfgenamen verdeeld (911 B. W.). — Indien de overledene geen bloedverwant in den graad, waarin men erven mag, achtergelaten heeft, bekomen de natuurlijke kinderen de geheele nalatenschap (912 B. W.). — Ingeval een natuurlijk kind vooroverleden is, zijn diens wettige kinderen en afstammelingen bevoegd de bij artt. 910 en 912 aan hen toegekende voordeelen te vorderen (913 B. W.). — Vorenstaande bepalingen zijn niet op in overspel of in bloedschande verwekte kinderen toepasselijk. De wet verleent hun alleenlijk het noodige levensonderhoud (914 B. W.), hetgeen wordt geregeld overeenkomstig de gegoedheid des vaders of der moeder, en naar het getal en de hoedanigheid der wettelijke erfgenamen (915 B. W.). Indien de vader of de moeder, bij hun leven, aan een in overspel of bloedschande verwekt kind het noodige levensonderhoud heeft verzekerd, kan dat kind geene verdere aanspraak hoegenaamd op de nalatenschap van zijn vader of moeder maken (916 B. W.). — De nalatenschap van een natuurlijk kind, zonder nakomelingschap overleden, vervalt aan den vader of aan de moeder, die het erkend heeft, of aan ieder hunner voor de helft, indien beiden het erkend hadden (917 B. W.). — Ingeval van vooroverlijden der ouders van een natuurlijk kind, dat geen nakomelingschap heeft nagelaten, keeren de goederen, welke het uit de nalatenschap der ouders verkregen heeft, indien die goederen nog in natura in den boedel aanwezig zijn, tot de wettige afstammelingen van zijn vader of moeder terug; hetzelfde geldt ten aanzien van actiën tot terugvordering, indien er zoodanige bestaan, en van den koopprijs der goederen, zoo ze vervreemd zijn en die koopprijs nog verschuldigd is. Alle de overige goederen gaan over tot de natuurlijke broers of zusters, of tot hunne wettige nakomelingen (918 B.W.). — De wet kent aan een natuurlijk kind geen recht hoegenaamd toe op de goederen der bloedverwanten van zijne ouders (919 B.W.). Slechts indien een dier bloedverwanten zou komen te overlijden zonder nabestaanden in den erfelijken graad, noch langstlevenden echtgenoot(e) na te laten, is het natuurlijk erkend kind gerechtigd de nalatenschap te vorderen met uitsluiting van den staat. En indien het natuurlijk kind sterft zonder afstammelingen, noch ouders, noch natuurlijke broers of zusters of nakomelingen van dezen, noch langstlevenden echtgenoot(e) na te laten, behoort zijne nalatenschap insgelijks, met uitsluiting van den staat, aan de naaste bloedverwanten van zijn vader of moeder, welke hem erkend heeft; en indien hij door beiden erkend is, behoort de eene helft zijner nalatenschap aan de naaste bloedverwanten van vaders kant en de wederhelft aan die van moeders zijde. De verdeeling in beide liniën geschiedt volgens de regelen, omtrent gewone erfopvolging voorgeschreven (920 B. W.).— Een grief tegen de regeling van ons erfrecht is, dat de langstlevende echtgenoot(e) slechts na de bloedverwanten van den 12den graad erft. — Verder wordt door sommigen een intestaat erfrecht van verwanten van zoo verren graad ongemotiveerd geacht en willen zij den staat reeds veel eerder in het bezit van de nalatenschap stellen. Anderen willen het erfrecht geheel afschaffen, d. w. z. zij wenschen de nalatenschap steeds aan den staat te doen toevallen; zie ERFOPVOLGING. Zie verder nog ERFGENAAM en ERFSTELLING.

Erfrecht in den O.-I. Archipel, zie HUWELIJKSEN ERFRECHT IN DEN O.-I. ARCHIPEL.