Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 15-06-2020

zijde, zij (weefsel)

betekenis & definitie

v./m.,

1. vezel van weefsels, verkregen uit het spinsel van de zijderups, die daarvan de cocon maakt(e); (fig.) hij zal er geen — bij spinnen, hij wint er niets bij; (zegsw.) zo zacht als ook oneig.;
2. gesponnen draden van de genoemde stof: een streng —;
3. weefsel van de genoemde stof: een stuk —; (coll.) zij was in -, zij had zijden kleding;
4. ook synthetische garens en stoffen die er op lijken: kunstzijde enz.

(e) Bij het spinnen van de cocon perst de zijderups uit twee openingen onderaan de kop stroopachtige eiwitdraden (fibroïne), terwijl gelijktijdig uit twee daaronder gelegen openingen een lijmachtige vloeistof (sericine) komt, die de fibroïnedraden omgeeft en aan elkaar doet kleven. Deze draad is na verharding de zijde. Behalve de Bombyx mori (→zijderups) kent men nog wilde en halfwilde zijderupsen (→tussahspinner). Hiervan komt het meest in aanmerking de tussah op eiken in de vrije natuur gekweekt, hoofdzakelijk in Japan, in Zuid-China en Indonesië inheems. De draden zijn niet zo regelmatig en fijn (ca. 50 ptn) (de weefsels zijn daarom ongelijkmatiger) als die van de Bombyx mori (30—30 pm). De kleur van de Bombyx mori-zijde is geelachtig wit, die van de tussah-zijde is bruin en slechts wit te krijgen door sterk bleken. Tussahzijde is niet zo glanzend, elastisch en zacht als de zijde van de Bombyx mori en de zijdelijm is veel moeilijker te verwijderen.

Door de cocons in heet water (80—90 °C) te leggen, wordt de sericine zacht en kan de begindraad worden opgezocht door te borstelen. Na in water van ca. 30 °C te zijn gelegd, haspelt men 5—20 cocons gelijktijdig af, waarbij de draden tegen elkaar worden gedrukt, zodat zij tegen elkaar aan plakken en het overtollige water eruit geperst wordt. Deze draden met 20—40 elementairvezels heten: niet-ontbaste ruwe zijde, grège of haspelzijde.

Als men deze grègedraden met elkaar twijnt (het zgn. fileren) ontstaat een stevige draad, die naderhand bij het afkoken niet in elementairdraadjes uiteen zal vallen. Door fileren en moulineren (gefileerde draden met elkaar twijnen) kan men garens van gewenste dikte maken. Een enkele grègedraad, gefileerd met 1000—2000 draaiingen per meter (dr./m) noemt men poil en is zowel voor kettingals inslaggaren geschikt, evenals crêpe: 2-8 grègedraden na samenvoeging met 2000-3000 dr./m gefileerd. Als kettinggaren wordt ook organzin toegepast: b.v. 2 of 3 grègedraden gefileerd met 350—700 dr./m en gemoulineerd met 300—500 dr./m in tegengestelde draairichting. Trame, dat als inslaggaren wordt gebruikt, wordt verkregen door 2—4 grègedraden samen te voegen en te fileren met 80-200 dr./m.

Ruwe zijde voelt door de aanwezigheid van de sericine stug aan, heeft weinig glans en neemt slecht kleurstoffen op. Als ruwe zijde in strengvorm door middel van zuren of zeep van vet en vuil wordt ontdaan zonder dat daarbij de sericine verdwijnt (het zgn. assoupleren), ontstaan wat zachtere garens. Cheveleren van geassoupleerde zijde (het garen in strengvorm rekken, strekken, ineen en weer los draaien) verbetert de glans en buigzaamheid. Maar de glans en zachtheid worden sterk verbeterd wanneer de ruwe zijde in een zeepoplossing wordt gekookt, waardoor de sericine verwijderd wordt. Daar de zijde bij dit ontbasten 5—35 % aan gewicht verliest, is men de zijde gaan verzwaren, waarvoor diverse zouten worden gebruikt. Men kent beneden pari, à pari en boven pari verzwaard produkt, waarvan het gewicht van de ontbaste zijde met verzwaring resp. kleiner, gelijk aan of groter is dan het gewicht van de ruwe zijde.

Naast de afhaspelbare zijde kent men nog afvalzijde. Van een cocon, waarvan de totale draadlengte ca. 3600 m bedraagt, kan slechts ca. 900 m zijde worden afgehaspeld. Het resterende materiaal wordt, afhankelijk van de mate van verontreiniging en vezellengte, tot kwalitatief mooie (chappe) en minder mooie (bourette) garens versponnen (→chappespinnerij). Van chappezijde worden naaigarens gemaakt.

Kenmerkend voor ontgomde zijde is de zachte glans. Als men zijden stof kreukt, hoort men een typisch knisperend geluid. Goed bewerkte zijde van de Bombyx mori is zeer elastisch en kreukherstellend. Tussah-zijde kan daarentegen sterk kreuken. Zijde kan snel en veel vocht opnemen en is een slechte warmtegeleider, zodat hieruit gemaakte kleding comfortabel is in het dragen. Zijde heeft van de natuurlijke vezels de grootste sterkte, maar wordt door licht vrij snel aangetast.

Vooral verzwaarde zijde is slecht lichtbestendig en degradeert zelfs bij bewaren in het donker (verliggen). Toepassingen van zijde zijn vooral dameskleding: blouses, japonnen, avondjaponnen, shawls; bij herenkleding shawls, dassen en revers van avondkostuums. Ook in kostuumstoffen wordt soms zijde verwerkt. In 1978 maakte de zijdeproduktie (tabel) ca. 0,2 % uit van de totale textielvezelproduktie. LITT. W.J.C. van Paassen en J.H.Ruygrok, Textielwaren (24e dr. 1953); E.Dijkmeyer en F.van Capelle, Textielwarenkennis (17e dr. 1975). zijde. Wereldproduktie, 1930—78 jaar produktie mln. kg

1930 59
1940 59
1950 19
1960 31
1970 40
1975 48
1978 50

.

< >