Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 15-06-2020

zijde, zij (kant)

betekenis & definitie

v./m. (-n; -den),

1. grenslijn van een vlakke figuur: een ruit wordt begrensd door vier gelijke zijden;
2. kant, grensvlak van een lichaam: de zes zijden van een kubus; w.o. boven-, onder-, voor-, achterzijde;
3. naam voor de grensvlakken van een lichaam die niet de bovenste of onderste zijn: de vier zijden van een kamer;
4. bovenen onderoppervlak van een plat, dun lichaam; de goede, verkeerde — van een stof; bladzijde; (fig.) bijna iedere zaak heeft twee zijden, kan op verschillende wijze bekeken worden;
5. (bij mensen en dieren) flank, overgang tussen vooren achterkant: iemand in zijn — stompen; iemands groene (eig. dartele, wulpse) —, (scherts.) uitdr. om een betrekking van verliefdheid aan te geven; kom aan mijn groene —; een — spek, het spek van een van de flanken van een varken;
6. begrenzing in de lengterichting: de straat aan beide zijden;
7. als plaats: aan iemands rechterzijde gaan; iemand de hoge — laten, hem de ereplaats laten; (fig.) iemands zwakke —, waar hij het minst velen kan: iemand in zijn zwakke — aantasten; hij week niet van mijn hij bleef steeds in mijn buurt; iemand ter — staan, hem helpen;
8. richting: aan welke — zit het handvat?; iets, iemand van alle zijden bekijken, van alle kanten; ook fig.; iets van de voordeligste — nemen, van de gunstigste kant; familie van moederszijde, van moeder;
9. iemands — kiezen, zijn partij opnemen.