Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-06-2020

klem

betekenis & definitie

v./m. (-men),

1. vermogen om te klemmen, klemkracht: de greep van de handen heeft
2. klemmende, knellende greep: zijn vinger zat in de -, was beklemd; (fig.) in de zitten, in het nauw, in verlegenheid, in moeilijkheden; uit de raken, bevrijd worden;
3. drang, dwingende kracht: aan iets geven; aandrang, nadruk: met — spreken, met

op iets aandringen; iets met — van redenen betogen, met krachtige, overtuigende argumenten; 4. klemtoon;

5. (ook: kaakkramp, tetanus) ernstige kramptoestand, waarbij o.a. de mond wordt dichtgeklemd, veroorzaakt door het gif van de tetanusbacterie (Clostridium tetani) (e);
6. toestel voor het vangen van dieren en mensen, voetklem, een soort van stalen beugel met veer die dichtslaat als men erop trapt: er zijn ratten in de schuur, we zullen de

eens opzetten; (zegsw.) hier liggen voetangels en klemmen, (fig.) hier zijn de verborgen moeilijkheden, waarvoor men op zijn hoede moet zijn;

7. in het algemeen een verend toestel om iets vast te zetten; in allerlei vormen in verschillende bedrijven; houder om papieren te bundelen; knijper waarmee smeden de lippen, neus enz. van onwillige paarden vastklemmen, om ze bij het beslaan te laten stilstaan ; (vandaar) iemand de — op de neus zetten, hem in het nauw brengen; (mandenmakerij) veerkrachtige tang om de tenen te schillen; boomklem, instrument om de dikte van bomen te bepalen; verbindingsschroef voor elektrische draadleidingen, waardoor de stroom een toestel binnenkomt of verlaat (‘mannetje’).

(e) De klem veroorzakende bacterie komt voor in paardemest en straatvuil en kan bij verwondingen een wondinfectie veroorzaken. Klem komt voor bij veel diersoorten en bij de mens, maar vooral het paard is vaak het slachtoffer. De ziekte is meestal dodelijk, maar kan door vaccinatie worden voorkomen. →kaakklem.

< >