Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 15-06-2020

zitten

betekenis & definitie

(zat, heeft of is gezeten),

1. (van mensen en dieren) zich bevinden in de houding waarbij het lichaam rust op het zitvlak: te paard -; ga -, neem plaats; er eens (goed) voor gaan -, in den brede gaan vertellen; blijf-, sta niet op, ga niet weg; te -, zich zitten vervelen; aan tafel-, bezig zijn met eten; de vogels — in de bomen, rusten daar op takken; op zijn hurken —; (fig.) de zaak zit vast, is vastgelopen; op hete kolen -, in ongeduldige spanning, in angst; — schrijven; de kip zat te broeden; vandaar: met iets bezig zijn: elkaar — te plagen; ik zit al een uur over mijn opstel;
2. het bekleden van een functie: in het bestuur, in de raad —, daarvan deel uitmaken; als je daar aangenomen kan worden, nu, dan zit je goed, dat is een goede betrekking; op de troon —, als vorst regeren; aan het roer —, besturen, regeren; op een kantoor —, daar een betrekking hebben;
3. een geruime tijd of voortdurend ergens vertoeven: in de gevangenis —; hij zit altijd thuis, gaat haast nooit uit; bij moeders pappot —, een huishen zijn; hij zit altijd (met zijn neus) in de boeken, hij is altijd aan het studeren; blijven -, niet bevorderd worden naar een hoger leerjaar;
4. wonen: ja, hij komt daar te —; vertoeven: waar zit je toch?; verkeren; ernaast -, het mis hebben; hij zit er warmpjes bij, is bemiddeld; hij zit in de schuld, heeft schulden; op zware lasten —, zware lasten te betalen hebben; nog in de kleine kinderen —, nog kleine kinderen hebben om voor te zorgen; op een droogje —, niets te gebruiken hebben;
5. volharden, gelaten worden: wij zijn blijven —, zijn niet weggegaan, (ook) niet verhuisd; hij heeft zijn vrouw laten —, in de steek gelaten; een meisje laten —, niet met haar trouwen, na trouwbelofte; laat maar —!, laat dat maar zo; (ook) je hoeft geen wisselgeld terug te geven; ik zal het er niet bij laten —, ik zal er werk van maken; hij blijft ermee —, kan het niet verkopen; met iets —, er geen weg mee te weten, erdoor in verlegenheid zijn: nu zit je met de gebakken peren;
6. (van zaken) zich bevinden, zijn: er zit vuil op je jas, het blijft niet —, het houdt niet; het schip zit aan de grond; (zegsw.) nu zit ik aan de grond, ik weet niet wat te doen, (ook) nu heb ik geen cent meer; eruit halen wat erin zit, alle mogelijkheden benutten ; het zit me tot hier (met een gebaar naar de keel), ik heb er meer dan genoeg van; ik had hem al —, was al uit mijn humeur; het zit er niet aan, ik heb (of men heeft) niet veel geld; daar zit niet veel, daar is niet veel te vangen, te halen; er zit iets achter, er zijn verborgen redenen, omstandigheden; het zit er dik

in, de kans daartoe bestaat, dat kan of mag men wel verwachten; daar zit niet anders op dan, alleen dit kan nog beproefd worden; daar zit niet veel bij (bij die jongen), hij is niet flink, bij de hand; de schrik zat hem nog in de benen; waar zit het hem in?, wat is de oorzaak?; dat zit hem hoog, daar is hij verontwaardigd over;

7. (van kledingstukken) zich naar het lichaam voegen; (ook) passen, staan: die jas zit u goed; (fig.) dat zal hem niet glad —, dat zal hem opbreken;
8. bevestigd, geconstrueerd zijn: zo heeft het gezeten; hoe zit dat in elkaar?; (fig.) hoe zit het, komt er nog iets van?; dat zit wel goed (gemeenz.: snor), dat is, komt wel voor elkaar; het zit in de war, in de knoop;
9. met iets gevuld, bedekt of bedeeld zijn: je zit onder de inkt; het zit vol stof;
10. nabij komen door een beweging: iemand op de hielen -, hem van zeer nabij volgen, achterna zitten; aan iets —, aanraken, de hand erop leggen; achter iemand of iets (aan) -, hem achterna zitten; (ook) hem zijn wil

trachten op te leggen, werk maken van; achter iemand of iets heen —, narijden; zich niet op zijn kop laten —, het zich niet laten welgevallen; elkaar in het haar —, handgemeen zijn, (ook) een scherpe pennestrijd voeren; het zit erop, het is gebeurd;

11. (gemeenz.) dat zit nog, is nog lang niet zeker;
12. (gemeenz.) treffen, getroffen hebben; (balspelen) hij zit, één nul, de bal trof het doel; (fig.) die opmerking zat, was raak.