(klemde, heeft geklemd),
I. (overg.)
1. tussen twee of meer voorwerpen of in iets door sterke druk doen hechten, vastzetten, knellen, knijpen: de dolk tussen de tanden geklemd; een kind tegen zich aan, in zijn armen (bouwkunde, waterbouwkunde) met kracht aandrukken; met een klem, wig, spie enz. vastzetten;
2. zijn vingers -, beklemd, in de knel doen raken; ook zich
3. (dicht.) binden, boeien;
4. zich -, zich knellend drukken: zich aan, tegen iets —;
5. een boom —, met de boomklem de dikte ervan bepalen;
II. (onoverg.)
1. dwingende, knijpende kracht uitoefenen; deze schoenen —, sluiten te nauw, knellen; (fig.) krachtige werking hebben; m.n. van woorden; overtuigen, dwingen: die rede, dat betoog klemt; een bezwaar dat klemt, dat zich krachtig doet gevoelen; dat klemt, is van grote betekenis;
2. kwellend drukken, benauwen: de angst klemt hem om het hart;
3. met sterke wrijving, knellend vastzitten, sluiten (in): het raam, de deur klemt.