Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-06-2020

greep

betekenis & definitie

(grepen),

I. m.,
1. het grijpen; grijpende beweging, m.n. om iets te omvatten, te bemachtigen: hij deed een in de zak met geld; omklemming: in de van de vijand; een blinde -, een greep in het wilde, op goed geluk af; evenzo: God zegen(e) de —;
2. de beweging waarmee men de snaren of toetsen van een muziekinstrument aanslaat, (ook) bepaalde vingerzetting: er zijn veel grepen op de luit die nog nooit gespeeld zijn, (fig.) een schelm weet altijd iets nieuws (een nieuwe kunstgreep) te bedenken; in de liggen, (van muziekstukken voor de viool enz.) geen bijzondere vingerzetting vereisen;
3.(fig., van onstoff. zaken) onopzettelijke keuze: de spreker deed slechts hier en daar een — in (of uit) de rijke stof, bepaalde zich tot het aanroeren van slechts enkele punten; een gelukkige —, een keuze die bijval vindt; een — in het hart, een wending zo treffend, dat zij de lezer aangrijpt; met een (of een enkele) -, zonder mistasten, terstond; een — naar de macht, een staatsgreep, coup;
4. wijze van aan-grijpen, manier van aanvatten, b.v. van het hanteren van het geweer, het manuaal, de handgrepen: de leren; (gymnastiek) wijze van aanvatten van werktuigen;
5. vaardigheid, handigheid: de van iets weten (of weg hebben); het is maar een —, een gauwigheid, een slag; iemand de afzien, de kunst afkijken; listige -, loze streek;
6. de som van de gevoelsindrukken die men krijgt bij het betasten of beetgrijpen van een breisel of weefsel: de van het weefsel is b.v. glad, stroef, stug, soepel;

II . v./m.,

1. de hoeveelheid die men in één keer kan grijpen: neem maar een goede -; (drukkerij) enige door de zetter tegelijk opgevatte regels die uit de zethaak of van de galei worden opgenomen;
2. datgene waarbij men een voorwerp aanvat, handvat, heft enz.: de — van een zeis; de van een geweer;
3. ben. van allerlei gereedschap waarmee men grijpt of steekt; meertandige vork: men heeft grepen met drie en met vier tanden.