I. bn. en bw.,
1. inwendig, zich binnen in iets bevindend, m.n. in het binnenste van de mens, lichamelijk of (gewoonlijk) geestelijk: innerlijke en uiterlijke kenmerken; innerlijke strijd, zielestrijd; innerlijke rust, gemoedsrust; als bw.: — ontroerd; niet naar buiten blijkend: een innerlijke gloed;
2. inwendig aan iets of iemand eigen: innerlijke sterkte, samenhang; wat in het wezen van de zaak ligt, intrinsiek: de innerlijke waarde, van een muntstuk, de waarde volgens het gehalte aan edel metaal;
3. (gew.; gall.) reglement van innerlijke orde, huishoudelijk reglement;
II. zn., o., het binnenste: het van de mens, zijn gemoed, karakter, geaardheid, wezen.